is een kunstopvatting, die in Duitsland, onder invloed van de in Italië door Carrà gewekte beweging der Valori Plastici, in de nihilistische sfeer na Wereldoorlog I ontstond als reactie op de kleurenroes en romantische vormvervaging van een te fantastisch expressionnisme. Dawringhausen, Alexander Kanoldt en Georg Schrimpf, de eerste vertegenwoordigers er van, organiseerden het schilderij als een technisch werkstuk en gaven de dingen los van alle toevallige verschijnselen weer.
De term Neue Sachlichkeit, voor het eerst door Gustav Hartlaub gebruikt in 1923, duidde eerst slechts de bedoeling aan, de dingen als zodanig en objectief, d.w.z. zonder enige individualistische stemmingsinterpretatie weer te geven, doch „Sachlichkeit” betekende weldra bovendien een zekere materialisatie of „Verdinglichung”, een begrip dat van de moderne Duitse metaphysica afkomstig is. Men ontdeed de wereld van de atmosfeer: de verst verwijderde voorwerpen werden even scherp als die op de voorgrond weergegeven. Door aldus de dingen — bij voorkeur fonkelnieuwe machinaal vervaardigde voorwerpen, waar het leven nog niet over heen gegaan is — op nog ongekende wijze te isoleren en voorts de werkelijke tot geometrisch ideale vormen te herleiden, waarbij de invloed van het kubisme zich deed gelden, verkreeg men een in waarheid irreële wereld. Een uiterst geperfectionneerde gladde techniek was nodig om dit doel te bereiken. Franz Roh heeft deze kunstvorm „magisch realisme” genoemd.Op de eerste, in 1927 te Berlijn gehouden tentoonstelling der „nieuwe zakelijkheid” waren nog werken van Otto Dix met die van deze opvatting verenigd. De karakteristiekste magische realisten waren Georg Scholz-Grötzingen, Ewald Mense en Carl Grossberg. Wat later vertegenwoordigden nog Josef Wedewer en Franz Lenk deze opvatting. De gladde stijl en negatieve inhoud dezer schilderkunst konden echter op zichzelf geen bevrediging schenken. Ook in Nederland wordt een groep schilders tot de nieuw zakelijke richting gerekend, van wie de voornaamsten zijn: R. Hynckes, D.
Ket, P. Koch, W. Schuhmacher en A. G. Willink. Hun werk kenmerkt zich door dezelfde exacte weergave en gladde schildertrant, doch daar zij op een aan de oude vanitasschilderijen verwante wijze de nadruk willen leggen op de vergankelijkheid, gebruiken zij juist veel oude en kapotte voorwerpen en onderdelen aan de dode natuur ontleend voor hun composities, terwijl zij soms door een romantisch onwerkelijke belichting en een kleurloze toon de ondergangsstemming versterken en een aan het surrealisme verwante sfeer scheppen. De „nieuwe zakelijkheid” is van de grootste betekenis geweest voor de bouwkunst en de kunstnijverheid.
Ter omschrijving van dit begrip in de bouwkunst worden verschillende namen gebruikt die, hoewel hetzelfde bedoelende, toch een zekere nuance uitdrukken. Daar is in de eerste plaats de benaming „internationale architectuur”, waarin o.a. de opvatting besloten ligt dat de mechanische productie, die ook meer en meer het moderne bouwen gaat beheersen, internationaal is, hetgeen zou moeten leiden tot een „wereldarchitectuur”, in tegenstelling tot de nationale schakeringen van vroegere eeuwen. Reeds vrij vroeg werd evenwel door sommigen gesproken van het „nieuwe bouwen” hetgeen ongetwijfeld zachter klinkt dan „nieuwe zakelijkheid”.
Deze benaming blijkt ook psychologisch belangrijk, omdat juist de architecten die de uitdrukking „nieuwe bouwen” gebruikten, zich later van de oorspronkelijke gedachten van de ,»nieuwe zakelijkheid” zouden distanciëren („neo-functionalisten”). Vrij algemeen vat men thans deze verschillende benamingen samen onder de naam van „functionalisme”, als tegenstelling tot architecten die trachten oude traditionele ambachtsconstructies en vormen aan te passen bij deze tijd. Door de functionele architecten wordt, althans theoretisch, de functie van een bouwonderdeel, van een ruimte of een gebouw als uitgangspunt genomen. Het is de taak van de functionele architect om, met gebruikmaking van alle wetenschappelijk technische methoden en materialen, die het bouwen thans kent, een synthese te geven van functie, constructie, materiaal en vorm van het bouwwerk. Dit sluit aan bij de beroemde uitspraak van de Amerikaanse architect Louis Sullivan: Form follows function. De vorm zou aldus volkomen logisch voort moeten komen uit deze gegevens.
In tegenstelling tot de „traditionalisten” is dus de „schone vorm” niet het uitgangspunt; er is althans geen sprake van een bepaalde vormwil naar de klassieke betekenis. In de practijk blijken de tegenstellingen echter dikwijls lang niet zó scherp te liggen.
De opvatting van het functionalisme dat een nieuwe architectuur uitdrukking dient te zijn van de mogelijkheden die de eigen tijd biedt, gaat terug tot het begin dezer eeuw. In 1907 zien wij de eerste studies ontstaan om bijv. industriegebouwen volwaardig op te nemen in de sfeer van het architectonisch scheppen. In 1911 bouwde Walter Gropius te Ahlfeld a. d. Leine een schoenfabriek met toepassing van grote doorgaande glaswanden. De functie van de muur als draagconstructie werd hierbij overbodig; teruggestelde kolommen gaven de glaswand een zuiver afsluitende functie. Zijn fabrieksgebouw op de Werkbond-tentoonstelling in 1914 toonde eveneens deze glasarchitectuur.
De nieuwe beweging vond later een centrum in de stichting van het Bauhaus te Dessau door Walter Gropius, en hangt overigens ten nauwste samen met de ontwikkeling van het schilderkunstig kubisme. Een hoofdtrek van dit functionalisme bleek het besef van een „sociale bouwkunst”. Volkswoningbouw, industriebouw e.a. kwamen in het brandpunt van de belangstelling, evenals de stedenbouw. Een révolutionnaire invloed hadden de geschriften en ideeën van Le Corbusier (1922), in een ware beeldenstorm tegen de historische architectuur. De functionalistische architecten verenigden zich in het C.I.A.M. (Congrès internationaux d’architecture moderne), voor het eerst gehouden in Zwitserland (1928;. Zij verrichten gezamenlijk vele studies, die door één enkel architect niet meer zijn te overzien.
De ontwikkeling van het Europese functionalisme was aldus zeer sterk internationaal gericht. Tot goed begrip van zijn werkelijke gronden is de abstracte schilderkunst in Nederland, samengevat onder de naam „De Stijlgroep” onmisbaar. Theo van Doesburg, Piet Mondriaan e.a. legden hiervoor de grondslagen met de architecten J. J. P. Oud en G. Rietveld.
Oud ontwierp in 1919 een fabrieksgebouw dat typerend is, zowel voor De Stijlgroep, als voor de ontwikkeling der latere functionele architectuur. Hoewel berustend op een moderne aesthetica, vormt het werk van De Stijlgroep toch een uiterst belangrijke overgang naar het latere functionalisme, ca 1922 welhaast internationaal erkend in de namen van Oud en Gropius. Het bekende woonhuis te Utrecht van G. Rietveld (1924) is een typisch product van de Stijlgroep-theorieën en breekt voor het eerst volledig met de eeuwenoude begrippen van vóór- zij- en achtergevel. Niet minder betekenis had voordien het landhuis dat Rob. van ’t Hoff te Zeist bouwde, mede sterk beïnvloed door Frank Lloyd Wright. Tot 1930 had het functionalisme in Nederland een internationale reputatie door de werken van ir J.
A. Brinkman en L. G. van der Vlugt (fabriek van Van Nelle te Rotterdam, 1929), ir Bijvoet en ir J. Duiker (sanatorium „Zonnestraal” te Hilversum, 1928; openluchtschool Cliostraat, Amsterdam, zie ill. Amsterdam XII). de architecten B. Merkelbach en Ch.
J. F. Carsten (A.V.R.O.-studio, Hilversum), G. Rietveld, ir A. Boeken en vele anderen.
Ca 1930 ontstond een reactie, zowel in eigen kring als daar buiten, tegen hetgeen men een te ver doorgevoerde mechanisch-materialistische bouwstijl noemde. De architecten die zich distancieerden van het „pure” functionalisme zou men misschien het best kunnen karakteriseren als „neofunctionalisten”. Zonder de vele verworvenheden van dit nieuwe bouwen volledig prijs te willen geven, werd hun afscheiding veroorzaakt door het gevoel van een „geestelijk en ethisch” tekort in het oorspronkelijke functionalisme. Zij waren het die begrippen als representatie, monumentaliteit en het decoratieve element wederom in het geding brachten (Arthur Staal, ir S. van Ravesteijn). Scheen de beweging van het functionalisme in Nederland in en door Wereldoorlog II tot stilstand gekomen, thans blijkt duidelijk dat een nieuwe ontwikkeling is ingezet.
Lit.: A. Platz, Die Baukunst d. neuesten Zeit (1924); J. J. P. Oud, Holland. Architectur (1926); W.
Gropius, Intern. Architectur (1924); Le Corbusier, Vers une architecture (1923); S. Giedion, Bauen in Frankreich (1928); J. J. Vriend, Nieuwere architectuur (1935); S. Giedion, Space, Time and Architecture (1947); ld., Mechanization Takes Command (1948); W.
S. van de Erve, Le Corbusier, idealistisch architect (1951); Catal. v. d. Tentoonst. „De Stijl”, Sted. Mus. Amsterdam (1951).