is een stichting, welke krachtens haar doelstelling de bestudering van economische vraagstukken wil bevorderen. De oprichting van het N.E.I. werd in 1929 door enkele vooraanstaande zakenlieden, met belangstelling voor de wetenschapsbeoefening, financieel mogelijk gemaakt.
In 1932 werd een fusie aangegaan met het in 1916 gestichte „Instituut voor Economische Geschriften”, dat o.a. sinds dat jaar het weekblad „Economisch Statistische Berichten” uitgaf; „E-S.B.” en een reeks van gepubliceerde monographieën werden bij het N.E.I. ingebracht.Het N.E.I. is formeel en financieel een onafhankelijke instelling. Het uit 15 leden bestaande curatorium omvat in overwegende mate vooraanstaande figuren uit het zakenleven. Ten aanzien van de wetenschappelijke leiding is statutair voorgeschreven, dat slechts hoogleraren aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool tot directeur kunnen worden benoemd; hiermede is tevens de band met de N.E.H. aangegeven. T.a.v. de medewerkers bestaat dit voorschrift niet. Sinds Wereldoorlog II bestaat de bezetting normaliter uit een tiental afgestudeerden en een zelfde aantal doctoraal studenten. In tegenstelling tot de jaren voor 1940 wordt thans gestreefd naar een vaste kern van wetenschappelijke medewerkers, hetgeen een goede scholing van jonge economisten in het onderzoekingswerk mogelijk maakt en continuïteit in de kwaliteit der onderzoekingen waarborgt.
De publicatie van het weekblad „E.-S.B.” — een „vrije tribune” voor een ieder, die economische vraagstukken op verantwoorde wijze behandelt — en de uitgifte van een reeks monographieën over economische onderwerpen, benevens in de jaren 1936-1940 het Economisch-Statistisch Maandbericht en in de jaren 1947-1950 het Economisch-Statistisch Kwartaalbericht, geven uiting aan de publicistische werkzaamheid van het N.E.I.; het maandblad De Economist is officieel orgaan van het Instituut. Verder worden in het Instituut wetenschappelijke onderzoekingen verricht t.a.v. problemen door de leiding van het Instituut of opdrachtgevers „van buiten” aan de orde gesteld. De omvang van de laatste categorie van onderzoekingen, in feite verricht op verzoek van het bedrijfsleven en gemeenten, vertoont sinds de oorlog een snelle en gestadige groei. Bij de bestudering van deze, op de practijk gerichte, vraagstukken wordt metterdaad een (verheugende) band tussen theorie en practijk gelegd. Het slagen op den duur van deze onderzoekingen, welke op zakelijke basis worden verricht, zal tevens impliceren, dat het economisch onderzoekingswerk ook een direct, tegen de kosten opwegend, nut heeft voor het bedrijfsleven en andere zakelijk georiënteerde instellingen.
C. VAN DEN BERG.