tunnelziekte of ancylostomiasis is de ziekte die veroorzaakt wordt door twee soorten mijnwormen: Ancylostoma duodenalis Dubini (Dochmius duodenalis Leuck.) en Necator americanum. Zij behoren tot de orde der Nematoden of rolronde wormen. Het mannetje is 6-10, het wijfje 10-18 cm lang.
Zij bezitten een wijde mond met hoornige mondkapsel, waarin bij Ancylostoma krachtige tanden, bij Necator in plaats hiervan twee sikkelvormige scherpe chitineplaten. Dieper in de mond staan twee ventrale en twee dorsale tanden, benevens een dorsaal, schuin naar voren gericht stilet. De jonge larve van de worm leeft in vrijheid en vestigt zich later in de dunne darm van de mens. Hij bijt zich in het slijmvlies van de darm vast en veroorzaakt daardoor bloedingen, die tot bloedarmoede, waterzucht (oedeem), magerheid, stoornis der ontlasting, duizeligheid en hartstoornissen aanleiding geven. In ernstige gevallen veroorzaakt de ziekte grote zwakte en eindigt soms met de dood. Mogelijk is het, dat ook toxische werking van de worm tot het ziektebeeld bijdraagt.
Een groot deel der besmette personen blijft van deze verschijnselen verschoond; zij zijn gezond. Ten dele kan dit worden toegeschreven aan het geringe aantal wonnen, dat zij herbergen. Bovendien neemt men tegenwoordig veelal aan, dat bij het ontstaan van de mijnwormziekte behalve de in de darm aanwezige wormen een slechte voeding een grote rol speelt. Als middel tot bestrijding wordt veelal Oleum chenopodii, tetrachloorkoolstof en tetrachlooraethyleen gebruikt. Beter is het de besmetting te voorkomen.De besmetting met mijnwormen komt in een groot gedeelte der tropen, zowel in de oude als in de nieuwe wereld, in zeer sterke mate voor. Het is in het geheel geen uitzondering, wanneer men bij een bevolkingsgroep meer dan 90 pct der mensen besmet vindt. De meesten hunner zijn er gezond bij. Bij slechts enkelen voert de mijnwormbesmetting tot mijnwormziekte. In Europa werd in het einde der 18de eeuw de ziekte voor het eerst waargenomen en wel bij mijnwerkers. Hevig trad zij in 1879 op onder de arbeiders in de St Gotthardtunnel.
In Nederland, in de steenkolenmijnen van Limburg, kwam zij vroeger wel, thans niet meer voor. In de tropen heeft de ziekte een grote betekenis. Op ondernemingen komt zij als bedrijfsziekte voor en vereist krachtige bestrijding, wil men een tot arbeid geschikte bevolking behouden.
De besmette personen scheiden de eieren met de ontlasting uit. Bij tropische temperatuur en voldoende vochtigheid vormt zich in het ei binnen 24 uur een larfje en dit verlaat het ei. Het is dan ¼ mm groot. Het groeit tot een wormpje van 1/2 mm, daarbij vervellende; de tweede keer, dat het vervellen zal, blijft het in de larvehuid zitten en heeft dan een gastheer nodig om zich verder te ontwikkelen. Het kan echter weken en maanden lang zo ingekapseld in vrijheid blijven leven. De voorwaarden voor de ontwikkeling buiten het menselijk lichaam, tropische temperatuur en voldoende vochtigheid, vindt men behalve in de tropen ook in vele mijnen en tunnels.
Vroeger meende men, dat voor besmetting van de mens inslikken van de rijpe larve nodig was. In 1897 ontdekte dr Loosz echter een nieuwe wijze van besmetting, toen hij toevallig een droppel vocht, waarin rijpe larven waren, op zijn hand liet vallen. De plek begon te jeuken en toen hij haar met de loupe onderzocht, bleken de larven verdwenen en een paar weken later bleek uit het onderzoek van zijn ontlasting, dat hij geïnfecteerd was. Nadere onderzoekingen toonden aan, dat de ingekapselde larven, op de huid gebracht, uit hun kapsels springen, zich in de huid boren en tot de haarzakjes doordringen. Zij komen daarna in de bloed- of lymphvaten en via het rechter hart in de longen. Hier boort de larve zich in de luchtwegen, gaat door deze naar boven tot in het strottenhoofd en dan naar de slokdarm en komt zodoende eindelijk in de dunne darm, waar zij zich verder ontwikkelt tot volwassen worm.
Paring en het leggen van eieren geschieden in de dunne darm. Het is gebleken, dat ook de larven die ingeslikt worden, een rondreis door lever, rechter hart, luchtwegen, slokdarm maken en zich eerst wanneer zij voor de tweede maal in de darm komen verder tot volwassen dieren ontwikkelen.
De larven leven buiten het menselijk lichaam in de aarde en besmetten de mens meestal door de huid van de voeten, wanneer kluitjes modder zich hieraan hechten. Vandaar, dat blootsvoets gaande volken veel meer getroffen worden dan schoen dragende. Besmetting door de mond, hoewel mogelijk, komt veel minder vaak voor.
Bestrijding der mijnwormziekte in de tropen moet in de eerste plaats uitgaan van het onschadelijk maken der faeces. Dit is een probleem, waarvoor nog geen goede oplossing is gevonden, in het groot althans. Privaten bezitten de inheemse, min of meer primitieve bevolkingen niet. Dezen moeten worden opgevoed tot het inzien van de noodzakelijkheid dezer instellingen. Vermoedelijk zal het wel een of enige generaties duren eer het zo ver is. Men heeft ook getracht door afdrijvingskuren, in massa toegepast, verbetering te verkrijgen.
Daardoor worden ongetwijfeld veel mijnwormen vernietigd, maar niet alle; er blijven er steeds in de darm van vele behandelden achter en bovendien blijven de larven, die in de grond op een goede gelegenheid wachten om de mens te besmetten, ongedeerd. Het resultaat van de massale afdrijvingskuren was dan ook meestal, dat, zodra men ze achterwege liet, de oorspronkelijke besmettingstoestand terugkeerde.
PROF. DR s. L. BRUG
Lit.: E. C. Faust, Human Helminthology, blz. 410 (Philadelphia 1939); W. Kouwenaar e.a., Leerboek der tropische geneeskunde (Amsterdam 1952).