Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Landbouweconomie

betekenis & definitie

A. BEGRIP

De landbouweconomie houdt zich bezig met het bestuderen van vraagstukken, die zowel op het terrein van de economische wetenschappen als op dat van de landbouwwetenschap liggen, en kan dan ook tot beide takken van wetenschap worden gerekend. Hiermede in overeenstemming is, dat de landbouweconomie zowel door economisten als door landbouwkundigen wordt beoefend en aan inrichtingen van hoger onderwijs wordt gedoceerd, waar economisten en landbouwkundigen wetenschappelijk worden gevormd.

De landbouweconomie omvat niet alleen de bestudering van de plaats, die de landbouw als economisch verschijnsel in de samenleving inneemt; zij houdt zich tevens bezig met de bestudering van bedrijfseconomische vraagstukken en zelfs wordt de vraag, welke landbouwpolitiek onder bepaalde omstandigheden aanbeveling verdient, ook tot haar domein gerekend, zulks in tegenstelling tot de economische wetenschap, die zich tot het analyseren van het causaal verband tussen economische verschijnselen bepaalt, zonder tot een waarde-oordeel ten aanzien van de gewenste economische politiek te komen.

Het begrip landbouweconomie wordt niet overal met hetzelfde woord aangeduid. In publicaties, die in de Duitse taal zijn verschenen, wordt algemeen van „Agrarpolitik” gesproken, hetgeen onder meer samenhangt met het handelspolitieke protectionisme dat voor Duitsland kenmerkend kan worden genoemd. Engelse en Amerikaanse schrijvers bezigen meer de term ,,agricultural economics", waarvan het begrip ,,farm management” een onderdeel vormt. In Nederland wordt het begrip „landbouweconomie” vaak met het woord „landhuishoudkunde” aangeduid. Vroeger werd zelfs uitsluitend van landhuishoudkunde gesproken.

Vanzelfsprekend kunnen hierbij belangrijke accentverschillen worden geconstateerd. In Duitsland en Amerika is veel aandacht geschonken aan bedrijfseconomische vraagstukken: voor Duitsland kan in dit verband worden gewezen op de omstandigheid dat vooral in Pruisen grote landbouwbedrijven als staatsbedrijven werden geëxploiteerd; in Amerika werd meer dan elders aandacht besteed aan marktonderzoek. In andere landen, bijv. in Engeland, Denemarken, Zwitserland en Nederland vormen vooral kostprijsberekeningen een belangrijk onderdeel van de landbouweconomische vraagstukken.

B. ONTWIKKELING

Evenals het geval is ten aanzien van de landbouwwetenschap kan ook met betrekking tot de landbouweconomie van een bij uitstek toegepaste wetenschap worden gesproken. Nauw verbonden als zij steeds met de practijk is geweest, kan niet nauwkeurig vastgesteld worden, wanneer de landbouw-economische wetenschap als zodanig haar intrede in de samenleving heeft gedaan.

Dit laatste is wel het geval met de economische wetenschap, waarvan François Quesnay (1694-1774), tevens de stichter van de school der Physiocraten, als de grondlegger wordt beschouwd. Hoewel Quesnay in zijn Tableau Economique de landbouw zelfs als de enige bron van welvaart zag en hiermee deze tak van economische bedrijvigheid geheel op de voorgrond plaatste — zonder overigens aan de specifiek agrarische problemen aandacht te wijden — hebben de theoretische economisten in het verleden over het algemeen weinig tot de ontwikkeling van de landbouweconomie bijgedragen. Dit merkwaardige verschijnsel is in de eerste plaats hieraan toe te schrijven, dat de landbouwtechniek vooral op ervaring berust en dat inzicht in landbouwkundige vraagstukken een zeer uitgebreide en gedetailleerde kennis van feiten veronderstelt. Voorts moet worden gewezen op de sterk toenemende betekenis van de niet-agrarische bedrijvigheid, waaraan door de economisten in toenemende mate aandacht moest worden geschonken. In de derde plaats moet de omstandigheid in aanmerking worden genomen, dat zich op het gebied van de industrie, de handel, de scheepvaart en het bankwezen het rationeel geleide grootbedrijf ontwikkelde, waarin de arbeidsverdeling sterk is doorgevoerd en waarin kostprijsanalyses, die belangwekkende theoretische aspecten bieden, de bijzondere aandacht vroegen. Voor zover de belangstelling van de theoretische economisten meer werd geconcentreerd op vraagstukken van de verdeling van het nationaal inkomen, het verband tussen lonen en prijzen, de conjunctuurbeweging, de werkloosheid e.d., omvatte deze studie uiteraard wel degelijk ook de agrarische sector, maar op de typische landbouw-economische vraagstukken werd daarbij niet nader ingegaan. Voor een bestudering van bedrijfseconomische problemen, als waartoe gedetailleerde kostprijsanalyses leiden, bood de landbouw een weinig aantrekkelijk arbeidsveld. Daarom is het niet verwonderlijk, dat in het verleden door vooraanstaande economisten, noch op het gebied van de algemene theorie, noch op het terrein van de bedrijfseconomie, veel aandacht aan de landbouw is geschonken en dat de landbouweconomie vooral door landbouwkundigen is bevorderd.

De laatste tijd evenwel kan een verschuiving worden geconstateerd en blijkt, dat de landbouw zich in een toenemende belangstelling van economisten mag verheugen. Eensdeels hangt dit verschijnsel samen met de ordening van het bedrijfsleven, waartoe de regeringen in vrijwel alle landen geleidelijk zijn overgegaan en waardoor het vraagstuk van een redelijke verdeling van het maatschappelijk inkomen geheel van karakter is veranderd. Terwijl vroeger deze inkomensverdeling het resultaat was van het vrije spel van vraag en aanbod, werd de maatschappelijke inkomensvorming door de ingrijpende maatregelen in het bedrijfsleven sterk beïnvloed. Voor de agrarische sector denke men in dit verband aan subsidies, aan garantieprijzen voor de producten, aan bescherming van de pachters en aan andere middelen, waarvan op het gebied van de landbouwpolitiek gebruik is en wordt gemaakt, waarmee tevens de toenemende behoefte aan kostprijsanalyses in de landbouw ten nauwste samenhangt.

Voorts kan de aandacht gevestigd worden op de betekenis van de landbouw voor de voedselvoorziening in oorlogstijd, terwijl vooral in Europa de schaarste aan buitenlandse betalingsmiddelen, die na Wereldoorlog II is ontstaan, eveneens de noodzaak tot een stelselmatige opvoering van de productie schept. Voor de bedrijfseconomist bieden de problemen van de mechanisatie en de opvoering van de arbeidsproductiviteit in de landbouw in dit verband belangrijke aspecten.

Naarmate het landbouwbedrijf meer op commerciële basis werd uitgeoefend en naarmate deze tak van economische bedrijvigheid min of meer het karakter van een gesloten huishouding verloor, kwamen bij de bestudering van agrarische vraagstukken de economische aspecten geleidelijk meer op de voorgrond, hetgeen echter geenszins betekent, dat zulks ten koste van de ontwikkeling van de landbouwwetenschap is gegaan. Veeleer is de ontwikkeling van de landbouwwetenschap met die van de landbouweconomie hand in hand gegaan. In toenemende mate werd aandacht geschonken aan de credietvoorziening, aan landbouworganisatievraagstukken (landbouwcoöperatie), aan eigendoms- en pachtverhoudingen, aan vraagstukken betreffende de meest rationele bedrijfsgrootte en de onderlinge ligging van percelen, aan arbeidsvraagstukken en vooral ook aan de prijsvorming der producten en de vraag van de meest gewenste landbouwpolitiek.

C. BETEKENIS

Onafhankelijk van de vraag of de landbouweconomie een onderdeel uitmaakt van de economische wetenschap dan wel van de landbouwwetenschap, wordt een belangrijk object van studie van deze toegepaste wetenschap gevormd door de vraag, welke betekenis aan de landbouw in het gehele maatschappelijke bestel kan worden toegeschreven, waarbij een vergelijking tussen de verschillende takken van economische bedrijvigheid wordt getrokken en waarbij ook het vraagstuk van de voedselvoorziening meespreekt. Hierbij stuit men in feite tevens op landbouwpolitieke problemen, op het pachtvraagstuk, de vraag van de betekenis van het kleinboerenbedrijf, het vraagstuk van de landarbeiders en het probleem van de mechanisatie. Voor zover de aandacht wordt geconcentreerd op de factoren, die de bestemming van de grond bepalen, op het probleem van een zo hoog mogelijke opvoering van de landbouwproductie tegen lagere productiekosten, betreedt men hierbij tegelijkertijd het terrein van de bedrijfseconomie.

Vooral kostprijsproblemen zijn de laatste decennia in toenemende mate op de voorgrond getreden. Een illustratie hiervan in Nederland is de oprichting in 1940 van het Landbouw-Economisch Instituut, dat in beginsel op pariteitsbasis door de overheid en door de — voor de agrarische sector representatieve — Stichting voor de Landbouw wordt geëxploiteerd. De oprichting van dit Instituut is een gevolg van de in de jaren ’30 sterk toegenomen behoefte aan betrouwbare kostprijsgegevens. Dat deze behoefte aan betrouwbare kostprijsgegevens in toenemende mate werd gevoeld, is vooral toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de landbouwpolitiek in Nederland zich sterk heeft geopenbaard in een streven naar richtprijzen voor landbouwproducten. Het documentatiemateriaal, dat het L.E.I. verzamelt, werkt stimulerend op een doeltreffende landbouw-economische voorlichting. Ook ten aanzien van de vraag, welke in bepaalde omstandigheden voor Nederland de meest gewenste landbouwpolitiek is, kan in dit verband — ook gezien de basis van het L.E.I. — van een samenwerking tussen de overheid en het bedrijfsleven worden gesproken.

Indien onder het begrip economie mag worden verstaan ,,a study of wealth and a part of the study of man” (Alfred Marshall, Principles of Economics), is er des te meer aanleiding op de voorgrond te stellen, dat bij de bestudering van landbouw-economische verschijnselen aan de boeren zelf veel aandacht wordt geschonken. In de literatuur, welke in de Duitse taal is verschenen, neemt het begrip „Bauerntum” een grote plaats in; in de Angelsaksische publicaties is dit in veel mindere mate het geval. Dit verschil is, behalve aan verschillen in mentaliteit, toe te schrijven aan de grote verschillen in bedrijfsgrootte in de betrokken landen, welke weer een gevolg zijn van de grote verschillen in de bevolkingsdichtheid.

In Europa heeft het kleinbedrijf in de landbouw een enorme betekenis. Dit houdt uiteraard in, dat de traditie een grote invloed uitoefent op de wijze, waarop het landbouwbedrijf in vele gevallen wordt uitgeoefend. De betekenis van deze factor is des te duidelijker, als in aanmerking wordt genomen dat het landbouwbedrijf een uitermate gecompliceerd karakter heeft, waarbij van een analyse der te verrichten werkzaamheden, zoals dit in het industrieel grootbedrijf mogelijk is, uiteraard geen sprake kan zijn. Het gevaar bestaat dan ook, dat de landbouweconomist bij het zoeken naar een verklaring van bepaalde verschijnselen, waarvan de werkelijke

oorzaken moeilijk zijn te constateren, geneigd is een beroep te doen op verschillen in bodemgesteldheid en in geaardheid van bevolkingsgroepen en met name aan een meer of minder sterk conservatisme grote invloed toe te kennen. Hiertegenover moet worden gesteld, dat voor verschillen in massale reacties van groepen kleine ondernemers op bepaalde economische omstandigheden altijd oorzaken van economische aard moeten worden gezocht. Voor het opsporen van deze oorzaken zijn een critische zin en veel feitenkennis een volstrekte voorwaarde.

De landbouweconomie heeft zich gedurende de laatste decennia sterk ontwikkeld, maar heeft stellig nog niet het peil bereikt, waarop zich de meer technisch gerichte landbouwwetenschap bevindt. Met name is het verband tussen de algemene theoretische en de algemene bedrijfseconomie aan de ene kant en de landbouweconomie aan de andere kant nog te weinig hecht. Inmiddels is een verbetering in dit opzicht allerwegen te constateren, niet het minst doordat onder de economisten een toenemende belangstelling voor de landbouw valt waar te nemen en doordat de landbouw in toenemende mate aan een grondige bestudering door specialisten op het gebied der economische wetenschappen behoefte blijkt te hebben. Dat deze behoefte zich in het bijzonder uit in een toenemende waardering voor kostprijsanalyses, voor onderzoekingen naar de arbeidsproductiviteit en voor marktanalyses ligt voor de hand.

PROF. DR H. J. FRIETEMA

Lit.: W. Wygodzinski, „Agrarpolitik”, in: Handwörterbuch der Staatswissenschaften (1923); E. G. Nourse en AsherHobson, „Agricultural Economics”, in: Encyclopaedia of the Social Sciences (1930); J. H. von Thünen, Der isolirte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomie (iste dr. 1826): Fr. Aereboe, Agrarpolitik (1928); W. Neuling, Neue deutsche Agrarpolitik (1946); E. Laur, Volkswirtschaftliche Grundlagen der Wirtschaftslehre des Landbaus und der Bauernpolitik (3de dr. 1942); O. Howald, Einführung in die Agrarpolitik (1946); G olin Clark, The World’s Capacity to Feed and Cloth itself, artikel in: ,,The Way ahead”, vol. II,no2; L 1 . Cohen, The Economics fo Agriculture (1946); H. F. Dummeier en H. B. Hefflebower, Economics with Application to Agriculture (1940); J. D. Black en M. E. Kiefer, Future Food and Agricultural Policy (1948); K. Brandt, The Reconstruction of World Agriculture (1945); Th. W. Schultz, Agriculture in an Unstable Economy (1945); H. W. C. Borde wijk, Landhuishoudkunde, 2 dln (1938); G. Minde rhoud, Inleiding tot de landhuishoudkunde (1948); J. D. Black, M. Clawson, Ch. H. Sayre en W. W. Wilcox, Farm Management (1947); G. W. Förster, Farm Organization and Management (1947): J. Horring, Methode van kostprijsberekening in de landbouw (1948).

< >