is de benaming voor de voorwerpen van architectuur en beeldende kunst, gemaakt door de Christelijke Egyptenaren van de 3de eeuw n. Chr. af tot de Arabische overvallen in 640.
Soms strekt men dit tijdperk langer uit. Algemeen is de neiging tot schematiseren en styleren van de oorspronkelijke Griekse en Egyptische voorstellingen, die Christelijk geherinterpreteerd zijn. De iconografie is Syrisch en veelal ontleend aan apocriefe geschriften. Van de vele kerken en honderden kloosters zijn niets dan ruïnes over. Het heersende type van de in het Oosten recht gesloten basilicale kerk, met drie schepen, emporen, drie ingebouwde absiden met altaren, is te zien in de kerk van de H. Menas in Karm Abu Mena, een grote ruïnenstad in de nabijheid van Alexandrië, sedert igos opgegraven door C. M. Kaufmann. Afwijkend van dit type zijn de kerken van het rode en het witte klooster bij Sihag, uit de 5de eeuw. Deze hebben een klaverbladvormige afsluiting, met drie overkoepelde absiden. Sedert de 5de eeuw wordt de koepel steeds meer een overheersend element, maar in tegenstelling met de Byzantijnse koepel is hij niet het centrale punt van het gebouw. Absis en koor worden van het schip afgesloten door een ingebouwd, meestal rijk versierd scherm, als de Griekse ikonostase.De schilderkunst is nog na te gaan in enkele fresco’s en late miniaturen. De fresco’s in het klooster St Jeremias in Sakkara en die van Baouit vertonen in de figuren nog hetzelfde individuele karakter, dat de Fayumportretten bezitten en hebben nog de antieke plooival, maar al gauw verstijven de figuren en verdwijnt de plooi uit de kleding. Een vrij goed, laat voorbeeld van een frescosgraffito is „De drie jongelingen in de vurige oven” (Londen, Brits Museum). De Pierpont Morgan Bibliotheek in New York bezit een unieke verzameling van de zeldzame, in hun geheel bewaarde handschriften, maar deze zijn pas uit de gde eeuw.
De beeldhouwkunst is meestal en relief in ivoor en later in hout en steen. Van de ivoren zijn de meeste in het archaeologisch museum te Milaan. Zij vertonen dezelfde gang als de schilderingen, de vroege zijn strak van lijn en compositie, de late overvol en zonder diepte. De architecturale sculpturen, waarvan een mooie verzameling uit Baouit in het Louvre is, laten een prachtige stylering van natuurvormen zien.
Het meest bekend zijn de weefsels, die in grote hoeveelheden gevonden zijn in de graven. De gefigureerde stukken van wol of zijde kunnen ingeweven zijn en zijn dan gewoon glad of in badstoftechniek. Veelal zijn echter de stroken of medaillons apart gemaakt en later geappliceerd. Zij zijn dan geborduurd of geweven volgens dezelfde techniek als later, in het Westen, de wandtapijten en gobelins. Ook vindt men stoffen met opgedrukte patronen. Sommige stukken hebben de naam van de maker ingeweven. De vroege stukken vertonen nog volledige voorstellingen, maar de latere worden steeds schematischer, zodat de figuren vrijwel overgaan in geometrische vormen. De kleuren zijn zeer fel en meestal is ook de ondergrond gekleurd.
Lit.: Gayet, L’art Copte (Paris 1902); J. Strzijgowsky, Koptische Kunst (Leipzig 1904); A. F. Kendrick, Gat. of Textiles from Burying Grounds in Egypt, Vol. III Coptic Period (London 1922); O. Wulff, Altchristl. u. byzant. Kunst, 2 dln (Potsdam 1924); O. Wulff u. F. Volbach, Spätantike und koptische Stoffe (Berlin 1926); Kat. d. Röm. Germ. Zentralmuseums in Mainz; W. F. Volbach, Spatantike und frühmittelalterliche Stoffe (Mainz 1932).