Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kaukasische talen

betekenis & definitie

noemt men al die talen in het gebied van de Kaukasus, die niet behoren tot de groepen van het Indo-Europees, het Semietisch of het Toeraans. Ofschoon wel getracht is aan te tonen, dat de talrijke, onderling sterk van elkander afwijkende talen, die onder de naam Kaukasisch worden samengevat, oorspronkelijk tot een enkele taalfamilie behoorden (waartoe men dan ook het Baskisch en het Etruskisch heeft willen rekenen), is het voorlopig voorzichtiger, de nadruk te leggen op het grote onderscheid tussen deze talen, dat zelfs zo ver gaat, dat men zeker twee hoofdgroepen moet aannemen, waarvan de onderlinge verwantschap nog niet is vastgesteld.

De eerste, noordelijke groep wordt doof ongeveer 2 millioen mensen gesproken. In het sterk verdeelde bergland van de Kaukasus is deze groep weer in een groot aantal kleinere, onderling groot verschil tonende talen verdeeld, die in het algemeen te rangschikken zijn in een westelijke en een oostelijke groep. De laatste, het Tsjetsjeens-Lesgisch, kenmerkt zich door een buitengewoon rijk medeklinkerstelsel, waar echter een weinig ontwikkeld vocalisme tegenover staat; medeklinkergroepen worden in deze talen niet geduld. In de flectie is opmerkelijk een classificatie-systeem, waarbij de nomina in 6 klassen worden ingedeeld; samenhang tussen klasse en betekenis der woorden is, waar hij aanwezig is, stellig secundair. De buigingsuitgangen zijn talrijk. De talrijke dialecten zijn weer onder te verdelen in een noordelijke Tsjetsjeense en een zuidelijke Lesgische groep.

Daarnaast worden in het W. van de Kaukasus enige talen gesproken, die ook een rijk ontwikkeld consonantisme vertonen, maar die bovendien de combinatie van medeklinkers kennen. De declinatie is in deze talen weinig ontwikkeld, er is geen classificatie-systeem; daarentegen wordt veel gebruik gemaakt van praefixen, die de persoon van subject of object aanduiden. Tot deze groep behoren het Tsjerkessisch en het Kabardisch. Ook rekent men er wel het Abchasisch toe, dat in het geheel geen declinatie bezit; andere onderzoekers menen, dat deze taal tot de groep der zuidelijke Kaukasische talen behoort. Deze zuidelijke groep noemt men het Kartwelisch of Georgisch (z Georgië, Georgische talen).

Het onderzoek der Kaukasische talen dateert eerst van de tweede helft der 19de eeuw. Hetzijn vooral de werken van baron P. Uslar over de Tsjetsjeens-Lesgische talen, die het eerst een bruikbare descriptieve grammatica leverden (uitg. door Schiefner, 18671873). In de 20ste eeuw heeft vooral A. Dirr zich door een reeks voortreffelijke grammatica’s verdienstelijk gemaakt. Het vergelijkende onderzoek dezer talen werd vooral door N.

Marr ter hand genomen, die getracht heeft de Kaukasische talen als een onderdeel van een veel omvattende groep van zgn. „japhethietische” talen te beschouwen; door er Baskisch, Etruskisch en Pelasgisch bij te betrekken, breidde hij deze groep uit tot die van de voor-Indo-Europese talen in Europa. Voorlopig dient men tegenover deze met grote fantasie gebouwde hypothesen een afwachtende houding aan te nemen.

Lit.: N. Troebetzkoj in A. Meillet en M. Cohen, Les Langues du Monde (Paris 1924), blz. 327-344; P. W. Schmidt.

S. V. D., Die Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde (Heidelberg 1926), blz. 66-71; N. Marr, Der japhetitische Kaukasus und das dritte ethnische Element im Bildungsprozess der mittelländischen Kultur (Berlin 1923); R. Bleichsteiner, Überblick über Kaukasische Völker und Sprachen (Ber. des Forschungsinstituts für Osten und Orient II, 1918, blz. 1—19; A. Dirr, Einf.in das Studium der Kaukasussprachen (1928); G.

Duraézil, Introd. à Ia gramm. coraparée de langues caucasiennes du Nord (Paris 1933); R. Bleichsteiner, Die Kaukasische Sprachgruppe (Anthropos, 1937, ‘61 —74) i J v. Ginneken, Contribution & la grammaire comparée des Jangues du C. (Amsterdam 1938); F. Bork, Altkaukasische Studien I: Der Mitannibrief und seine Sprache (Königsberg 1939); K. Bouda, Lakkische Studien (1949).

< >