Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Karel van de WOESTIJNE

betekenis & definitie

(Peter Edward Marie) Vlaams schrijver (Gent 10 Mrt 1878-Zwijnaarde, Gent, 23 Aug. 1929), is na Gezelle de grootste, in de zin van de meest algemeen menselijke, als stilist de meest persoonlijke auteur, zowel dichter als prozaïst, van de Van Nu en Straksbeweging. Hij behoort tot het symbolistisch fin-de-siècle, als literair kunstenaar tot de periode toen, vóór de expressionnistische doorbraak tijdens en na Wereldoorlog I, in de Vlaamse literatuur de woordschoonheid opgeld deed.

Dit impliceert ook voor een deel het neoromantisch, voor een deel het nu eens zwoel zinnelijk, dan weer spiritualistisch, zelfs mystiek karakter van zijn werk.Hij stamde uit de welgestelde, verfranste Gentse burgerij (zijn vader was ketelslager), studeerde aan het Kon. Atheneum en de Rijksuniversiteit van zijn geboortestad. Nadat hij enkele jaren college had gelopen (Germaanse philologie), en in Gentse artistieke kringen was opgenomen, verliet hij, samen met zijn broer, de schilder Gustaaf, zijn vaderstad om zich te Sint-Martens-Latem aan de Leie te vestigen (1899-1904).

Van 1907 tot 1920 was hij gevestigd te Brussel als correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant-, hij nam dit correspondentschap waar tot aan zijn dood, terwijl hij het ambt van functionaris bij het ministerie van Openbaar Onderwijs en Schone Kunsten (1911-1920), o.m. als Vlaams kabinetssecretaris van minister J. Destrée, later van hoogleraar in de Nederlandse Literatuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Gent (1920-’29) uitoefende. Van de Woestijne is in de eerste plaats als dichter, verder als scheppend prozaïst, literair criticus en kunstcriticus te beschouwen. Als dichter gaf hij een reeks bundels, die de uiting blijken te zijn van een dubbele geestelijke ontwikkeling.

Tot een eerste sensualistische, naar de expressie impressionnistisch-symbolistische periode behoren Het Vader-Huis (1903), De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten (1905) en De Gulden Schaduw (1910); tot de tweede duidelijk spiritualistische, met tendenzen naar het mystieke toe, De Modderen Man (1920), God aan Zee (1926) en Het Berg-Meer (1928). in 1942 verzameld in de trilogie Wiekslag om de Kim. Hierbij behoren eveneens de afzonderlijk verschenen bundels Substrata (1924), Het Zatte Hart (1926) en de posthume Nagelaten Gedichten (1951).

Hij was, benevens een lyrisch, ook een episch dichter. Daar al wat hij schreef op een of andere wijze uiting is van zijn innerlijke tweespalt, een dualisme van geest en zinnen, is zijn episch werk, Interludiën I en II (1912-’14) en Zon in den Rug (1924), tot op zekere hoogte eveneens te beschouwen als belijdenispoëzie. Dit is ook zo wat zijn scheppend proza betreft.

De impressionnistische, sensitivistische Laethemsche Brieven over de Lente aan Adolf Herckenrath (1904), de legendarische moraliteiten Janus met het dubbele Voorhoofd (1908), de zinnebeeldige notities Afwijkingen (1910), ten slotte Goddelijke Verbeeldingen (1918), De bestendige Aanwezigheid (1918), Beginselen der Chemie (1925), ook zijn aandeel in de roman De Leemen Torens (1928), in samenwerking met H. Teirlinck geschreven, dit alles is, evenzeer als zijn lyrische en epische dichtkunst, symbolische autobiografie, derhalve samen met zijn overig werk te lezen. Hier dienen nog aan toegevoegd zijn prozabewerking van Homeros’ Ilias (1910), eindelijk, posthuum gebundeld, De Nieuwe Esopet (1934). Zijn Duizend-en-een-Dag Verhalen (1942) en Verhalen (1944). die tot het beste behoren van wat hij schreef. In Van de Woestijne bezit de Vlaamse literaire critiek, ook de kunstcritiek en journalistiek, een markant vertegenwoordiger. Zijn werken De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge (1903); Kunst en Geest in Vlaanderen (1911), De Schroeflijn I en II (1928), Gustave van de Woestijne (1931), Over Schrijvers en Boeken I en II (i933-36), daarbij menige kroniek uit de N.R.Ct, hebben van hem een van onze meest fijnzinnige en oordeelkundige commentatoren van moderne literatuur en kunst, Nederlands en Europees cultuurleven gemaakt. Zijn werk werd een eerste keer gedeeltelijk verzameld in Werken (5 dln, 1928-533), 2 bundels Lyriek en 3 bundels Kritiek. Thans is zijn oeuvre samengebracht in Verzameld Werk (8 dln, 1948-50).

PROF. DR M. RUTTEN

Lit.: M. Gijsen, K. v. d. W., Vlamingen van Betekenis IV (1920); J. Eeckhout, K. v. d. W., Mannen van Betekenis II (1925); Idem, Herinneringen aan K. v. d. W. (1930); Idem, Een Inleiding tot K. v. d.

W. (1932); U. Van de Voorde, Essay over K. v. d. W. (1934); M. Rut ten, De Lyriek van K. v. d. W. (1934, als uitg. v. h. V. d.

W.-Genootschap, 1935); Idem, Een Bundeltje lyrische Gedichten van K. v. d. W., gegroepeerd naar de Hoofdmotieven (1936, 2de dr. 1950); M. Mommens, Het wijsgerig Inzicht bij K. v. d. W., De Blind-Gewordene (1936); B. Verhoeven, K. v. d. W., met Bloemlezing (1940); P.

Minderaa, K. v. d. W., Zijn Leven en WerkenI (1942); A. Van Cauwelaert, K. v. d. W., Een Synthese (1943); M. Rutten, De esthetische Opvattingen van K. v. d. W. (1943); G.

Van Severen, K. v. d. W. (Frans, 1944); F. V. Toussaint Van Boelaere, Marginalia bij het Leven en het Werk van K. v. d. W. (1944); E. Langui, Gust.

De Smet, De Mens en zijn Werk (1945); P. Haesaerts, L’école de Laethem-Saint-Martin (1945); A. De Ridder, SintMaertens-Laethem, Kunstenaarsdorp (1946), vert. v. LaethemSaint-Martin, Colonie d’artistes (1945); A. Westerlinck, De psychologische Figuur van K. v. d. W. als Dichter, Een litt.-psych.

Studie (1952). Voorts de K. v. d. W.-afleveringen van Dietsche Warande en Belfort (1928), Vandaag (1929), de Mededelingen van het K. v. d. W.-Genootschap (8 afl. i933-36), en de interviews in A. De Ridder, Onze Schrijvers II, Vlaamsche Schrijvers (1909), E. D’Oliveira, De jongere Generatie (1914).

< >