is de naam van een familie van choripetale tweezaadlobbige planten uit de verwantschap van de Katjesdragenden of Amentifloren, die met 6 geslachten en ca 60 soorten vooral in de gematigde streken van het noordelijk halfrond voorkomt, deels ook in de tropen van Azië en Amerika. Merendeels zijn het bomen, rijk aan aromatische stoffen, met verspreide, oneven gevinde bladeren zonder steunblaadjes en eenhuizige bloemen, de mannelijke in lange, hangende katjes zijdelings aan het einde van een loot van het vorige jaar, de vrouwelijke in een vaak zeer armbloemige inflorescentie aan het einde van een daarop in het bloei-jaar ontwikkelde loot.
De mannelijke bloemen, gezeten in de oksel van een schutblaadje, hebben van 3 tot veel meeldraden en al of niet een klein bloemdek uit 1-4 slipjes, waaronder nog 2 steelblaadjes. De vrouwelijke, eveneens met 2 steelblaadjes, vertonen een onderstandig, 1- of onvolledig 2- of 4-hokkig vruchtbeginsel met 2 brede, met papillen bezette stempels en 1 bodemstandige, atrope zaadknop met 1 integument, die evenals bij de Cupuliferen eerst na de bestuiving, ook hier windbestuiving, tot ontwikkeling komt, daarboven een bloemdek uit 4 blaadjes. De vrucht kan van verschillende aard zijn. Bij het geslacht Juglans L., dat in Zuid-Europa, Oost-Azië en Noorden Zuid-Amerika 15 soorten telt, waarvan de bekendste zijn: J. regia L., de noteboom, okker- of walnoot, wild voorkomend van Z.O.Europa tot de Himalaya en China, en de Noordamerikaanse soorten J. nigra L. en J. cinerea L., veel aangeplant om hun hout, vindt men een steenvrucht, waarvan men de ruwe steen, die bij de kieming met 2 kleppen openspringt, afkomstig acht uit het vruchtbeginsel. het weke omhulsel uit het uitgegroeide schutblaadje en de 2 steelblaadjes van de vrouwelijke bloem. Bij het verwante geslacht Carya Nutt. (syn. Hicoria Raf., vergelijk de Engelse naam hickory ), met ca 20 soorten in oostelijk Noord-Amerika en 1 in China, zo C.pecan Engl. et Graebn. (syn. C. olivaeformis Nutt.), C. tomentosa Nutt. (syn. C. alba K.
Koch), C. ovata K. Koch (syn. C. alba Nutt.), heeft men een dergelijke toestand, alleen springt hier het hulsel regelmatig met 4 kleppen open en is de steen glad. Bij het geslacht Pterocarya Kunth echter, dat 7 soorten in China en Japan telt en 1, P.fraxinifolia Spach (syn. P. caucasica C. A. Mey), de zgn. Vleugelnoot, bekend als sierboom, in Trans-Kaukasië, vormen het schutblaadje en de steelblaadjes slechts een vleugel aan de in lange hangende katjes zittende vruchtjes, die nu als nootjes opgevat worden. Bij dit geslacht komen bij de kieming de zaadlobben boven de grond, hetgeen bij Juglans en Carya niet gebeurt.
Het merg vertoont grote luchtkamers, evenals bij Juglans, maar in tegenstelling tot Carya. Bij Pterocarya sluit zich aan het geslacht Engelhardtia Leschen., genoemd naar N. Engelhard, van 1801-1808 gouverneur van Java’s N.O. kust, met 1 soort in Costa Rica en 11 in tropisch Azië, deels dioecisch. Wel de bekendste soort is E. spicata BI., op Java bijv. een opvallende woudboom, waarvan het hout wordt gebruikt voor prauwen en karrewielen. De zaden zijn steeds endospermloos en de zaadlobben rijk aan olie. Al deze geslachten kwamen blijkens fossiele vondsten reeds in het tertiair en zelfs in de krijtperiode voor en de Vleugelnoot groeide bijv. in het mioceen in geheel Europa.
PROF. DR TH. J. STOMPS.