Nederlandse godgeleerde (Amsterdam 3 Jan. 1829 Leiden 15 Dec. 1896), zoon van Jacobus Acquoy en Maria van den Berg, promoveerde tot dr theol. te Amsterdam onder Willem Moll 5 Oct. 1857 op een proefschrift over Gerardi magni Epistolae XIV; werd predikant te Eerbeek, Koog a.d. Zaan en Zalt-Bommel.
Hier gaf hij zijn studies over Herman de Ruyter (1870), Jan van Venray en de wording van de Hervormde Gemeente te Zalt- Bommel (1873) en Het klooster te Windesheim en zijn invloed, 3 dln (18751880), waarvan de eerste twee het bekroonde antwoord op een prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap waren. Hij werd in 1878 kerkelijk hoogleraar te Leiden en oreerde over „Het nut der beoefening van de geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland,” doch volgde in 1881 L. W. E. Rauwenhoff als gewoon hoogleraar in de geschiedenis van het Christendom en der leerstellingen van de Christelijke godsdienst op, naar de formulering der H. O. Wet van 1876 en met een oratie over het toenmaals nieuwe probleem: Kerkgeschiedenis en geschiedenis van het Christendom. Hij heeft een school gevormd, waarin zijn beginselen: bronnenonderzoek en critische geschiedschrijving, nog steeds voortleven. Bekend zijn ook zijn studiën over ons geestelijk lied vóór de Hervorming. Zijn Handleiding tot de Kerkgeschiedvorsching en Kerkgeschiedschrijving (1894) werd door zijn leerling en opvolger F. Pijper in 1910 in tweede druk uitgegeven.PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Lit.: Levensbericht door H. G. Rogge in de Kon. Akademie en door F. Pijper voor de Mij. der Ned. Letterkunde (1898) met bibliografie.