Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Jean Jacques Salverda de GRAVE

betekenis & definitie

veelzijdig Nederlands romanist en taalgeleerde (Noordwijk-Binnen 19 Mrt 1863 - Den Haag 21 Mrt 1947), studeerde te Leiden in de Nederlandse taal- en letterkunde, te Groningen in het Frans, daarna te Freiburg i.Br. en te Parijs in de Romaanse taalwetenschap en filologie. Hij promoveerde in 1888 te Groningen op een proefschrift Introduction à une édition critique du Roman d’Enéas. Van 1889-1897 was hij belast met het geven van onderwijs aan H.M.

Koningin Wilhelmina. In 1901 werd hij lector in de Romaanse taal en letterkunde te Leiden; in 1907 hoogleraar in de Romaanse philologie te Groningen, terwijl hij van 1917-1933 hoogleraar te Amsterdam was. In 1910 werd hij tot lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen gekozen.Salverda de Grave heeft op verschillende gebieden baanbrekend werk verricht, zowel door zijn zeer volledige studie van de Franse woorden in het Nederlands als ook door zijn theorie van een dubbele beklemtoning der Oud-romaanse tweeklanken en zijn ontdekking van pejoratieve voorvoegsels van Nederlandse oorsprong. Hij beheerste alle Romaanse talen, in het bijzonder het Frans, Italiaans en Provençaals. Zijn belangstelling ging ook uit naar de Romaanse literaturen en na zijn aftreden wijdde hij nog een belangrijke studie aan het werk van de troubadour Giraut de Borneil. Ten slotte was Salverda de Grave actief op sociaal-cultureel terrein, hij behoorde tot de oprichters van de Vereniging tot vereenvoudiging van de spelling en van het Genootschap Nederland-Frankrijk (1916).

Vele buitenlandse onderscheidingen vielen hem ten deel; hij was o.a. doctor honoris causa van de universiteiten van Parijs, Straatsburg en Brussel.

Bibl.: artt. in tijdschriften als: Romania, Museum, De Gids, De Nieuwe Taalgids, Tij'dschr. v. Nederl. taal en letterkunde, Neophilologusen in de Med. der Kon. Academie v. Wetenschappen.

De Romaanse philologie en haar zusterwetenschappen (1895); Eneas, Texte critique (1891; herdr. 1929); Essai sur quelques groupes de mots empruntés par le néerlandais au latin écrit (1900) ; Grammaire française (met A. Bourquin; 1901); Le troubadour Bertran d’Alamanon (1902) ; De Franse woorden in het Nederlands (1906); Quelques observations sur l’évolution de la philologie romane depuis 1884 (intreerede Groningen 1907); Poésies du troubadour Uc de Saint-Cire (met A. Jeanroy; 1913); L’influence de la langue franç. en Hollande, d’après les mots empruntés (Paris 1913) ; De Troubadours (1917) ; Klank en Gedachte in Frankrijk’s en in Italië’s letterkunde (1920) ; Inl. tôt de gedichten van Louise Labé (1928); Sur une double accentuation des diphtongues en français (1928); Lois et Coutumes de Saint-Amand (met E. M.

Meyers; Haarlem 1934) ; Observations sur l’art lyrique de Giraut de Borneil (Amsterdam 1938); Le Livre des droits de Verdun (Haarlem 1940); Le Coutumier de Metz (ter perse).

< >