Nederlands godgeleerde (Utrecht 13 Sept. 1846-Hilversum 9 Oct. 1920), studeerde aan het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam in de theologie. Nadat hij in 1870 het proponentsexamen had afgelegd, was hij achtereenvolgens predikant te Edam, te Wormerveer en te Amsterdam, legde in het voorjaar van 1884 zijn betrekking neer en vestigde zich te Bloemendaal.
In 1892 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam en aan het seminarium der Doopsgezinden.Fijn en diep is door De Bussy nagedacht over allerlei belangrijke vraagstukken van de godsdienst-wijsbegeerte en de ethiek. Kernpunt van zijn godsdienstfilosofie is, dat primair in de godsdienst is, wat God voor de mens is naar ’s mensen voorstelling daarvan; de godsdienstige voorstelling is allereerst heilsleer, niet wereldbeschouwing. De ethische denkbeelden van De Bussy, in de kracht van zijn leven gevormd, zijn in een tijdsverloop van dertig jaar wel rijker geworden, maar niet of weinig veranderd. Diepgaand is zijn ontleding van de werkzaamheid van het zedelijk beoordelen.
Elke zuivere zedelijke beoordeling heeft het karakter en niets dan het karakter van een mens tot voorwerp. Deze stelling van De Bussy is in strijd met de gangbare mening, dat ook daden door ons zedelijk beoordeeld worden en dat deze in de eerste plaats de voorwerpen van zedelijke goed- en afkeuring zijn.
Een stelsel heeft De Bussy niet opgebouwd, hij was zelfs wars van systematiseren; zijn uiteenzetting van de grote kwesties is echter wel stelselmatig. Hij is een der belangrijkste figuren te achten uit de tweede periode der zgn. moderne theologie en is te erkennen als een der grondleggers van de ethiek in Nederland.
DR J. MAARSE
Bibl.: enige bijdragen in tijdschriften, bepaaldelijk in het Theologisch Tijdschrift en Teyler’s Theologisch Tijdschrift; Ethisch Idealisme (1875); Over de waarde en den inhoud van godsdienstige voorstellingen (1880); Een tiental preeken (1883); De maatstaf van het zedelijk oordeel en het voorwerp van het godsdienstig geloof; beschouwingen naar aanleiding van L. W. E. Rauwenhof.
Wijsbegeerte van den godsdienst (1889): Wijsgeerige wetenschap en persoonlijke overtuiging (1892); Inleiding tot de zedekunde (1898); De koopman uit een zedekundig oogpunt (1905); Het zedelijk beoordeelen (1905-1920). Posthuum verscheen: Opstellen (1926); De wetenschap der moraal (1939), Over den oorsprong van het zedelijk beoordeelen (1947)