[/i]Het gymnasium als onderwijsinstituut is voortgekomen uit de Latijnse school. In 1830 waren er in Nederland 70 Latijnse scholen, voor een groot deel zeer kleine instellingen. Bij K.B. van 2 Aug. 1815 was bepaald dat de leerlingen behalve in Grieks en Latijn ook zouden worden onderwezen in „de beginselen der wiskunde, de nieuwe en oude aardrijkskunde, de nieuwe en oude geschiedkunde, de Griekse en Latijnse fabelkunde.” Geleidelijk won het inzicht veld, dat het onderwijs niet slechts „hen moet dienen, die zich voor den geleerden stand voorbereiden”, doch ook nuttig moet zijn „voor de zoodanigen, die alleen een beschaafde opvoeding begeeren”.
Te ’s-Gravenhage werd de Latijnse school in 1838 in een gymnasium met twee afdelingen hervormd. De eerste afdeling was meer in het bijzonder bestemd voor „jongelieden, die tot het vruchtbaar bijwonen der academische lessen moesten worden toegerust”, de tweede „voor hen, die een bepaalde wetenschappelijke vorming noodig hebben”. Beide afdelingen sloten nauw aaneen. Het Haagse stedelijk gymnasium heeft tot voorbeeld gestrekt voor tal van soortgelijke instellingen, waaraan (in zgn. tweede afdelingen) nevens de vanouds onderwezen vakken, onderwijs werd gegeven in Nederlands, Frans, Duits en Engels en andere vakken als natuurkunde, scheikunde, natuurlijke historie, staathuishoudkunde, kosmografie, boekhouden en werktuigkunde. Deze gemoderniseerde scholen werden door de naam gymnasia van de overige Latijnse scholen onderscheiden. Voor de inrichting van deze instellingen was een machtiging vereist, die aanvankelijk voor twee jaren werd verleend. Wanneer bij onderzoek werd bevonden, dat de gymnasia aan haar doel beantwoordden, werden zij als gevestigd erkend.In de cursus 1840-1841 waren er behalve te ‘s-Gravenhage gymnasia te Assen, Delft, Haarlem, Harderwijk, Leiden en Zutphen. Bij K.B. van 23 Mei 1845, Stbl. 45 werd een staatsexamen ingesteld, waaraan ieder, die tot de hogeschool wenste te worden toegelaten, zich moest onderwerpen. Met uitzondering van 1852-’53 is deze regeling tot 1877 van kracht gebleven.
In 1850 waren er 68 instellingen voor voorbereidend hoger onderwijs, waaronder 15 definitief en 10 voorlopig erkende gymnasia. De overige 43 instellingen waren gewone Latijnse scholen. In het genoemde jaar waren er op deze gezamenlijke instellingen 1749 leerlingen.
De Middelbaar-onderwijswet van 2 Mei 1863 (z middelbaar onderwijs) deed aan het bezoek der gymnasia afbreuk. De goed ingerichte Hogere Burgerscholen onttrokken daaraan vele leerlingen, van wie zich niet weinigen door het admissie-examen toegang tot de hogeschool wisten te verwerven. Het ontbreken van een regeling van het hoger onderwijs, die aan de behoeften des tijds was aangepast, deed zich ernstig gevoelen. De tweede afdeling van een aantal gymnasia werd thans opgeheven.
De Hogeronderwijswet van 28 Apr. 1876, Stbl. 102, bracht een hervorming van het voorbereidend hoger onderwijs tot stand, die de gymnasia tot nieuw leven wekte. Vele Latijnse scholen, die een kwijnend bestaan leidden, werden thans opgeheven. De andere werden hervormd tot gymnasia met een 6-jarige cursus, die behoudens vrijstelling van de Kroon in alle gemeenten met meer dan 20 000 zielen zouden worden gevonden, dan wel tot pro-gymnasia met een vierjarige cursus, die in de kleinere gemeenten zouden kunnen voorkomen. Een algemeen leerplan, dat niet te veel in bijzonderheden afdaalde, gaf richting aan het onderwijs. Samenvoeging van klassen, tevoren geoorloofd en vooral in de hoogste leerjaren gebruikelijk, werd verboden. Alle gymnasia stonden onder toezicht van een Rijksinspecteur.
De toelating van leerlingen werd aan strenge regelen onderworpen en van de uitslag van een examen afhankelijk gemaakt. Het promotierecht van curatoren werd afgeschaft en een eindexamen, afgenomen door de leraren der school ten overstaan (sedert 1905 onder toezicht) van Rijksgecommitteerden ingesteld. Het admissie-examen der universiteiten werd vervangen door een staatsexamen voor een bij K.B. benoemde commissie. De hoogste twee klassen der gymnasia werden voor sommige uren in twee afdelingen gesplitst, waarvan de ene (afdeling A) bestemd zou zijn voor de a.s. studenten in de godgeleerdheid, de letteren en de rechten, de andere (afdeling B) voor die in de geneeskunde en de wis- en natuurkunde. In verband daarmede werden twee verschillende einddiploma’s ingesteld. Bevoegdheden werden voorgeschreven voor allen, die belast werden met het geven van onderwijs.
Ten slotte werd de mogelijkheid van subsidiëring der gemeenten ten behoeve van haar gymnasia in de wet opgenomen. Bij de inwerkingtreding der wet van 1876 waren er 54 Latijnse scholen en gymnasia. Van deze genoten er 26 Rijkssubsidie, te zamen tot een bedrag van slechts ƒ 40 000. In 1880 werd de subsidie bepaald op nominaal de helft der exploitatiekosten. De wet trad op 1 Oct. 1877 in werking.
Bij de wet van 9 Juli 1900, Stbl. 133, kwam een wijziging der Hoger-onderwijswet tot stand, waardoor bijzondere gymnasia door de Kroon konden worden aangewezen als bevoegd tot het afgeven van een getuigschrift tot toelating tot de universiteit. Zodanig getuigschrift zou worden verleend op grond van een examen, ten overstaan (later onder toezicht) van een of meer door de minister van Binnenlandse Zaken aangewezen (later die van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) gecommitteerden af te nemen. Een tweede stap ter verbetering van de positie der bijzondere gymnasia betekent de wet van 22 Mei 1905, Stbl. 141, waardoor niet slechts de aanwijzing der bijzondere gymnasia aan een betere regeling werd onderworpen dan in 1900, doch ook de subsidiering der „aangewezen” bijzondere gymnasia werd geregeld. De subsidie werd berekend per wekelijks gegeven lesuur. Bij de wet van 26 Apr. 1918, Stbl. 268, werden de subsidiebedragen verhoogd en bedroegen ca 50 pct der exploitatiekosten, zodat het openbaar en bijzonder onderwijs ten aanzien van ’s Rijks kas gelijk waren. Liet deze wijziging de methode der subsidieverlening onaangetast, anders werd dit toen bij de wet van 1 Mrt 1920, Stbl. 105, opnieuw een verhoging der subsidie plaats vond. De nieuwe subsidiëring rekende, in plaats van met één (het aantal onderwijsuren) met drie factoren:
a. de jaarwedden van het onderwijzend personeel;
b. de bouwkosten;
c. de overige exploitatiekosten, waarvan in beide gevallen 3/4 gedeelte werd vergoed. De wijze van bezoldiging der leraren en hun rechtspositie werden geregeld.
In 1920 werden de B-leerlingen der gymnasia behalve tot de bovengenoemde universitaire faculteiten ook tot die der rechtsgeleerdheid en tot de studie aan de technische hogeschool toegelaten. In 1922, bij de wet van 20 Mei 1922, Stbl. 367, werd de financiële verhouding van het Rijk tot de bijzondere gymnasia opnieuw aan een reorganisatie onderworpen. Thans ging deze gepaard met een nieuwe subsidieregeling voor de openbare gymnasia. De subsidie ten behoeve van laatstbedoelde instellingen werd nu bepaald op een vast bedrag per klasse, dat bij K.B. van 8 Dec. 1922, Stbl. 744, op ƒ 1000 werd vastgesteld. De salarisregeling van de leraren van alle gesubsidieerde gymnasia werd in overeenstemming gebracht met die der Hogere Burgerscholen. De Rijkssubsidie der bijzondere gymnasia werd thans bepaald op: a. 80 pct van de salarissen en pensioenbijdragen en de materiële exploitatiekosten, voor zover niet onder b. en c. vermeld; b. 75 pct van de kosten van huur van schoollokalen, woningen van het personeel en van huur en erfpacht van terreinen; c. 90 pct van de rente van het kapitaal, benodigd voor het oprichten, inrichten, uitbreiden van gebouwen en terreinen.
Tegelijkertijd werd bepaald, dat, tenzij in bijzondere gevallen de Kroon een uitzondering zou maken, voor gymnasia na 6 Oct. 1921 geopend, geen subsidie uit ’s Rijks kas meer zou worden verleend, een bepaling, waaraan aanvankelijk een werkingsduur van 2 jaren was toegekend, doch die later werd gecontinueerd en thans nog bestaat.
Bij de wet van 12 Aug. 1949, Stbl. J 387, is de sedert 1922 bestaande financiële verhouding van het Rijk tot de bijzondere gymnasia gewijzigd in die zin, dat het aandeel van het Rijk in de onder a. bedoelde uitgaven voor salarissen, pensioenbijdragen en materiële exploitatiekosten van 80 pct op 95 pct is gebracht.
In de loop der jaren hebben zich naast de Latijnse scholen en gymnasia nog de gymnasiale afdelingen der lycea ontwikkeld als instituten, waar de jeugd een op de humaniora georiënteerde opleiding kan ontvangen (z lyceum). Daarnevens valt te wijzen op de opleiding aan de R.K. seminaria, waarvan het leerplan in hoofdzaken overeenstemt met dat van de gymnasia (z seminarie).
Navolgend staatje biedt een overzicht van de cijfermatige ontwikkeling van de gymnasia en gymnasiumklassen der lycea in de periode 1930-1949.
Scholen Leerlingen
gymn. klassen
Schoolsoort
1930 1949 1930 1949
Gymnasia 56 58 7833 10 834
Lycea 40 104 1712 6302
Totaal 96 162 9545 17 136
In 1946/’47 waren (gebaseerd op het beroep van de vader) ca 45 pct der gymnasiumleerlingen, 35 pct der lyceum-leerlingen en 40 pct der leerlingen van de middelbare meisjes-scholen uit de hogere sociale milieu’s afkomstig. Voor de gezamenlijke Hogere Burgerscholen lag het overeenkomstige percentage beneden de 20 (ca 18), terwijl het voor de handelsdagscholen 16 bedroeg.
F. TH. VAN DER MADEN
Lit.: Onderwijsstatistieken Centr. Bureau voor de Statistiek; Gedenkboek van het Genootschap van leraren aan Ned. gymnasiën (Amersfoort 1930); Taak en Inrichting van het Gymnasium (rapport van de Commissie ingesteld door Gen. van leraren aan Ned. gymnasiën, Rotterdam-Arnhem 1947); H. Wagenvoort, De plaats van de klassieke opleiding in het voorbereidend hooger onderwijs (’s-Gravenhage 1928); J. J. van der Besselaar, De humanistische vorming en het wetsontwerp Bolkestein (Nijmegen-Utrecht 1945); N. G. M. van Doornik M.S.C., De moderne gymnasiast tegenover zijn klassieke vorming (Groningen-Batavia 1938); N. Perquin S.J., De weg naar de universiteit (Haarlem-Antwerpen 1948).