Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Houtsnijkunst

betekenis & definitie

Behalve de grafische techniek ter vervaardiging van een houtsnede (z grafiek) duidt men hiermee aan de beeldhouwkunst in hout.

Boven natuursteen heeft hout o.a. de voordelen dat het lichter is en taaier, zodat het gevaar voor afbreken der uitstekende delen minder groot is. Deze eigenschap brengt mee dat men in hout een open en ijler vormgeving kan toepassen dan in welke steensoort ook. Hoewel de maximum-omvang van het blok hout beperkt is door de groei van de boomstam, kan de beeldhouwer zo nodig een ander stuk van dezelfde houtsoort aan zijn oorspronkelijk blok bevestigen. Nadelen zijn: a. de eigenschap om door inwerking van water en lucht te verrotten tenzij een dikke, en steeds vernieuwde laag olieverf het hout beschermt, zodat het in de practijk alleen binnenshuis gebruikt kan worden; b. de in één richting lopende vezels die breukgevaar veroorzaken bij iedere dun uitgesneden vorm welke niet met de vezel meeloopt en waar de nerf dus kort is; c. de omstandigheid dat hout, hoewel zachter dan steen, een moeizamer en langduriger bewerking vereist, doordat de nerfstructuur zich niet alleen ten aanzien van de vormgeving maar ook bij de beitelsteek doet gelden en men bij het aankappen van het ruwe blok geen grote stukken kan afkloven zonder het gevaar te veroorzaken, dat de scheur zich voortplant in de voor het beeld zelf benodigde delen; d. de eigenschap van hout om door vochtopname uit te zetten en bij droge warmte in te krimpen. Dit laatste bezwaar is van zo ernstige aard, dat het vele beeldhouwers er van weerhoudt hout te gebruiken, zodat zij de levendige organische schoonheid van dit materiaal prijsgeven voor de soliditeit van natuursteen. Op den duur treden nl. bij ieder houten beeld dat niet door een laag verf of vernis van de buitenlucht is afgesloten, barsten op.

Bepaald gevaarlijk is de omstandigheid dat de kern van de stam, het zgn. „hart”, langzamer uitdroogt dan het buitenste deel, waardoor spanningen ontstaan die het blok in de lengte doen scheuren. Timmerhout wordt met het oog hierop liefst „uit het hart” gezaagd, d.w.z. zó dat de kern uitvalt. Bij het voor beeldhouwwerk bestemde blok is dit in de regel niet doenlijk omdat de stukken te smal zouden worden. Een middel om het gevaar der hartscheuren af te wenden, is de in de middeleeuwen vaak toegepaste methode het beeld van achteren uit te hollen zodat het hart, behalve in de kop, weggesneden werd. Moest de figuur van alle kanten zichtbaar zijn, dan sloot men de opening weer met een dikke plank van hetzelfde hout en werkte deze samen met de rest van het beeld zorgvuldig af. Bij de Gothische sculptuur in hout (z Gothiek, beeldhouwkunst) werden de voegen bovendien onzichtbaar gemaakt door de beschildering (Duits: Fassung).

Bij dit ingewikkelde en uiterst zorgvuldig uitgevoerde procédé werd zo nodig de voltooide figuur eerst geheel of gedeeltelijk (op gevaarlijke plaatsen zoals voegen) beplakt met in heet lijmwater gedoopt linnen. Waar geen linnen gebruikt werd, moest het houten beeld zelf met lijmwater bestreken worden. Daarop volgden enkele lagen ondergrond: een mengsel van fijngemalen krijt en lijm. Was deze goed hard opgedroogd, dan werd hij tot in alle hoekjes gepolijst, zodat het beeld er uit zag als glanzend, glad ivoor. Over de krijt-ondergrond kwam een laagje schellak om te voorkomen dat de verfstof te sterk opgezogen zou worden, en dan pas kon de schilder (wiens werk hoger gewaardeerd werd dan dat van de beeldhouwer) beginnen met beschilderen en vergulden met bladgoud. De gebruikte verfstof was tempera*.

Door verschillende variaties in de techniek van vergulden en beschilderen slaagde de Gothische „Fassmaler” er in, de meest uiteenlopende effecten van glans en versiering te bereiken. Tot in de baroktijd bleef deze werkwijze in zwang, alleen werd later de afwerking meer op effect van grote afstand berekend, en dus minder zorgvuldig, terwijl chemisch-technische hulpmiddelen en groter verscheidenheid beschikbaar waren.

Niet alle houtsoorten zijn voor beeldhouwwerk bruikbaar. Hout van palmen of snelgroeiende bomen is in de regel niet geschikt, door te grote vezelachtigheid of ongelijkheid van structuur. In het algemeen is de soort beter, althans duurzamer, naarmate zij harder en vaster is. Overigens wisselt de gebruikte soort naar landstreek en tijd van ontstaan en in verband met de ter plaatse beschikbare kwaliteiten. Zo is veel negerplastiek uitgevoerd in harde tropische soorten zoals ebbenhout, en gebruikten de bovengenoemde Gothische beeldhouwers in Duitsland meestal lindenhout dat in grote afmetingen voorkwam en zacht en gemakkelijk te bewerken is. In het Rijnland en Vlaanderen werd meer eikenhout toegepast.

Bij het determineren van middeleeuws houtsnijwerk kan de gebruikte soort soms een hulpmiddel zijn. Voor klein werk, met name in de baroktijd, nam men graag palmhout (van de buxus of palmboom) omdat dit hard en uiterst fijn te detailleren is. Zelfs medailles zijn in palmhout gesneden door de Duitse renaissancemedailleurs. In de 19de eeuw was hout als materiaal voor beeldhouwkunst geheel in onbruik geraakt doch de herlevende aandacht voor het met de hand bewerken van plastiek bracht mede, dat verschillende kunstenaars in onze tijd zich weer zijn gaan toeleggen op het houtsnijden. Locale houtsoorten hebben thans veelal plaats gemaakt voor de meest uiteenlopende kwaliteiten tropisch hout, zoals ebben, coromandel, teak en mahonie. De herleving der houtsnijkunst heeft evenwel een traditie hersteld die teruggaat tot Egypte en Griekenland; uit het Oude Rijk zijn prachtige beeldhouwwerken in hout bewaard, zoals de zgn. dorpsburgemeester te Cairo.

Literaire overleveringen delen mee, dat de oudste Helleense sculptuur (de zgn. gódva, xoana) in hout uitgevoerd was. Hiervan zijn echter geen voorbeelden bewaard.

Wat de techniek en de gereedschappen betreft, beschikken wij over gegevens sedert de middeleeuwen en deze zijn tot heden nauwelijks gewijzigd. Hoogstens kan men zeggen, dat het instrumentarium van de Gothische houtsnijder met grotere zorg en ambachtelijke verfijning vervaardigd was.

Is het hout voldoende uitgewerkt en langzaam, zonder verhitting gedroogd, dan kan de beeldhouwer beginnen. Het is ook mogelijk in een verse stam te snijden — het hout is dan nog zachter — maar om het gevaar van hartscheuren te verminderen doet men dit meestal niet. De methodes om de verhoudingen en vormen van een vooraf gemaakt gipsmodel in het hout over te brengen door middel van de puncteermachine of met passers zijn dezelfde als bij het beeldhouwen in steen, evenals het werken „en taille directe” zonder voorafgaand model in gips. Het gereedschap voor het aankappen bestaat uit enkele brede, flauw gebogen beitels die met een moker aangedreven worden. Houtsnijbeitels of gutsen zijn van fijner staal en zorgvuldiger geslepen dan steenhouwersbeitels. De houtsnijder heeft een groot aantal gutsen van verschillende vorm en maat nodig, doch aan alle modellen ligt de hoofdvorm ten grondslag van een in de lengte min of meer holle beitel, die aan de bolle zijde geslepen is.

Voor het snijden van scherpe lijnen bestaan v-vormige gutsen en voor het bewerken van moeilijk bereikbare plaatsen dienen enkele schepvormig uitgesneden beitels. Naarmate het werk vordert gebruikt men vlakkere en kleinere gutsen die niet meer zoals bij het aankappen met de moker gedreven doch alleen met de handen voortgestuwd en bestuurd worden. Tenzij de beeldhouwer de voorkeur geeft aan het enigszins bewogen oppervlak van de laatste beitelsteek wordt het klaar gesneden beeld afgewerkt met verschillende modellen vijlen en riffels en ten slotte afgeschuurd met schuurpapier. Om het hout te beschermen tegen oppervlaktescheuren door snel uitdrogen en om de glans en de kleur te verhogen wordt het ten slotte met was ingewreven.

G. BRINKGREVE

< >