Het gebied van de provincies Noord- en Zuidholland met een gedeelte van Utrecht werd uit defensie-oogpunt reeds vroegtijdig door verdedigingslinies omgeven, waarvan de afweerkracht kon worden opgevoerd door onderwaterzettingen. Prins Frederik Hendrik liet in 1629 de Utrechtse waterlinie en de Hollandse waterlinie ter verdediging voorbereiden, de eerste lopende Oost van de Vaartsche Rijn en de Vecht en de laatste meer westelijk over Schoonhoven, Woerden en Nieuwersluis.
Het was de Hollandse waterlinie, in 1672 onder de bezielende leiding van Prins Willem III nog net tijdig in gereedheid gebracht, welke het Franse leger van Lodewijk XIV belette, om tot in het hart van het land door te dringen.
De wet van 18 Apr. 1874 bracht de benaming „Nieuwe Hollandsche waterlinie” voor de verdedigingslinie, beschermd door uitgebreide onderwaterzettingen, welke zich uitstrekten van de Zuiderzee tot de Nieuwe Merwede en welke later het oostfront van de Vesting Holland* vormden.