Frans wijsgeer (Parijs 18 Oct. 1859 - 4 Jan. 1941), studeerde aan de Ecole normale supérieure. Hij werd in 1889 docteur ès-lettres op proefschrift l’Essai sur les données immédiates de la conscience, was achtereenvolgens docent aan de lycea te Angers (1881-1883), Glermont (1883-1888) en Parijs, aan het Collége Rollin (1888-1889), aan het Lyceum Henri IV (1889-1897), sinds 1900 hoogleraar aan het Collége de France en sedert 1914 lid van de Franse Academie.
In 1928 ontving hij de Nobèlprijs voor letterkunde.Bergson’s filosofie luidt de reactie in tegen het scientistische positivisme en betekent een terugkeer tot het bewustzijn en de inwendige ervaring, nochtans blijft hij zelf zeer onder de invloed van de positieve wetenschap en moet men vaststellen, dat zijn bewustzijnsfilosofie het positivisme niet overschrijdt, maar slechts psychologiseert. Vandaar dat Bergson’s denken, al bracht het initiaal een radicale omkeer in de Franse filosofie, op de verdere ontwikkeling van de tendenties, die uit zijn leer werden geboren, geen grondige invloed uitoefende. Zo was het ook dat hij — buiten zijn tijdgenoot E. Le Roy — geen enkele leerling had.
Het Bergsonisme berust op de tegenstelling tussen intuïtie en verstand. De eerste opent ons een toegang tot het eigenlijk werkelijke: het qualitatieve, de verandering en de beweging, met één woord, de duur (la durée). Het tweede staat in dienst van het herhaaldelijke en het starre. Het is voor de mens het practisch voornaamste vermogen, omdat zijn voortbestaan van de mogelijkheid om te voorzien afhangt en onze vooruitzichten en voorspellingen slechts op het permanente vat hebben. Vandaar de rol en het belang van het substantieen dingbegrip voor het verstand; vandaar ook dat de waarneming, onder de invloed van het verstand, een oorspronkelijke en op zich vloeiende werkelijkheid vervormt en, in de echte zin van het woord, rectificeert. Om de werkelijkheid te kennen zoals ze is of, beter gezegd, wordt, moeten wij dus, óver de waarneming der dingen heen, teruggrijpen naar het zuiver qualitatieve gegeven, waarmede wij door de intuïtie één worden.
De kennisleer van het Essai zal in de Evolution créatrice tot een metafysica uitgebouwd worden. Deze metafysica neemt de vorm aan van een hypothese over het wezen der „durée”, zoals zij in de intuïtie wordt blootgelegd. Bergson toetst zijn hypothese aan de gegevens der biologische wetenschappen, welke Kaar ook, bij gelegenheid, vervolledigen.
Men mag aldus veronderstellen, dat het absolute niets anders is dan de zuivere wording van een „élan vital”. Nochtans draagt het élan vital in de continue schepping van zichzelf zijn eigen vijand in zich. De qualitatieve spanning, waarin het bestaat, dreigt gedurig uiteen te vallen in een loutere en discontinue menigvuldigheid van buiten elkander staande delen: die pluraliteit is voor Bergson het zuiver quantitatieve of de stof. De stof is voor het élan belemmering, het élan draagt ze in zich en zijn ontplooiing wordt er door verhinderd.
De evolutie der biologische soorten moet worden opgevat als een reeks pogingen waarin het élan de stof overwint en het volmaakte zelfbewustzijn nastreeft. In iedere soort heeft het élan zich voorlopig vastgezet om de reeds gewonnen posities te versterken en een verdere sprong voor te bereiden. Deze ontwikkeling loopt langs twee lijnen, waarvan instinct en verstand de toppunten vormen. Beide dienen het zelfbehoud van het élan; het eerste noodgedwongen en buiten iedere vrijheid in de keus der middelen, het tweede met de mogelijkheid om de nodige middelen zelf „uit te vinden”.
De studie van de mens, en eerst en vooral van zijn moraliteit en godsdienst, toont aan dat de evolutie met het ontluiken van de rede haar einddoel nog niet heeft bereikt. Immers buiten een conservatieve of gesloten of verstandelijke moraliteit en godsdienst, die uitsluitend het behoud der maatschappij beogen, hebben de mystici — en hoofdzakelijk die van het Christendom — de weg geopend voor een godsdienst van liefde, waarin het élan tot volle ontplooiing geraakt. Het lijkt wel dat Bergson in zijn laatste periode een transcendent verschil stelt tussen de scheppende oorsprong van het élan — God — en het élan zelf. Dit laatste moet dan met de mystici worden opgevat als de drang die door de schepping heenvaart en haar naar de absolute oorsprong oriënteert. God schiep het Elan omdat hij bemint en bemind wilde worden.
Verschillende van Bergson’s werken werden herhaaldelijk herdrukt en ook wel in andere talen overgebracht. Talrijk zijn de bijdragen van Bergson in verschillende tijdschriften; van groot belang is zijn Introduction a la métaphysique (Rev. de métaphys. et de morale, Jan. 1903, Ned. vert. 1928).
PROF. DR A. DE WAELHENS
Bibl.: Matière et mémoire (1896); Essais sur les données immédiates de la conscience (1889); Le rire (1900 ,Ned. vert. 1920); L’évolution créatrice (1907, Ned. vert. 1925); L’énergie intellectuelle (1919); Durée et simultanéité (1923); Les deux sources de la morale et de la religion (1932); La pensée et le mouvant (1934).
Lit.: A. Steenbergen, H. Bergson’s Intuitive Philosophie (1909); Heymans in het Tij'dschr. v. Wijsbeg. 1912; E. Le Roy, Une philosophie nouvelle (1912); J. Hoogveld, De Nieuwe Wijsbegeerte (1915); J.
A. Gunn, B. and his philosophy (1920); G. R. v. Pa assen, De antithesen in de philosophie v. H. Bergson 0923), diss.; H.
Rickert, Die Philosophie des Lebens (2de dr. 1922); A. Thibaudet, LeBergsonisme (1923); Chevalier, H. Bergson (1928); V. Jankélévitch, Bergson (Paris 1931); W. Emmens, Das Raumproblem bei Bergson (1931), diss.; J. F.
Busch, Bergson (1939); Uren met Bergson (1940) (Inl. H. J. Pos); Etudes Bergsoniennes, spec. no. van de Revue Philosophique (Aug. 1941); H. Houwens Post, Bergson, de philosophie der intuïtie (1940); Léon Husson, L’Intellectualisme de Bergson (Paris 1947).