Nederlands genees- en verloskundige (Leiden 16 Mrt 1651 Voorburg 12 Dec. 1724), zoon van een leerkoper, die in 1653 naar ’s-Gravenhage verhuisde, werd aldaar goudsmidsleerling, doch verliet ca 1668 Nederland en bevond zich in 1672 als lid van de gemeenschap der Labadisten te Altona, waar hij van een arts les kreeg in chemie en therapie. Met de Labadisten trok hij in 1675 naar Wieuwerd, waar hij de geneeskundige praktijk uitoefende, een ziekenhuis en laboratorium inrichtte en zich in het bijzonder sinds 1679 op de verloskunde toelegde.
Ook was hij reeds in 1678 „sprekende broeder” bij de gemeente. Tussen 1689 en 1691 reisde hij enige malen naar Kopenhagen voor orthopaedische behandeling van het gezin van de Deense koning. In 1694 promoveerde hij te Groningen tot doctor in de medicijnen en vestigde zich daarna te ’s-Gravenhage, waar hij van de magistraat toestemming verkreeg praktijk uit te oefenen, hoewel het Collegium Medicum hem niet wilde toelaten omdat hij geen Latijn kende. Hij kan worden beschouwd als de eerste wetenschappelijke beoefenaar van de verloskunde; zijn onderzoekingen waren baanbrekend en vormen, wat betreft de leer van het vernauwde bekken, de basis waarop onze tegenwoordige kennis berust. Naar hem heet het eenvoudig platte bekken thans nog „pelvis plana Deventeri”.Bibl.: Dageraet der vroet-vrouwen (Leyden 1696); Manuale operatien, iste dl, zijnde een nieuw ligt voor vroed-meesters (’s-Grav. 1701, Lat. vert. 1701, 1725, Fr. 1733 enz., Duitse 1704, 6de dr. 1775, Eng. 1716 enz.), met vervolg: Nader vertoog van de sware haringen (Delft 1719, eveneens in Lat., Fr. en Eng. vert., met het vorige werk herdr. Leiden 1734, laatste dr. Amsterdam 1790, Lat. vert. 1733); Beschrijving van de ziektens der beenderen en inzonderheyd van de rhachitis of Engelsche ziekte (Leyden 1739)* Theol. werken: De laatste monarchie (1708); De openbaringe van Je sus Christus (2 dln, 1710).
Lit.: A. M. J. Lamers, H. v. D., medicinae doctor, 1651-1724, leven en werken (Assen 1946).