de oudst bekende Nederlandse dichter, was afkomstig van Veldeke bij Maastricht (of bij Spelbeke tussen Hasselt en Diest). Hij was een gerechtsschrijver uit het gilde der halfgeleerden (hoogstens klerk, geen priester) en stond misschien in dienst van een adellijk heer (de graaf van Loon?).
Met Pinksteren 1184 woonde hij te Mainz het beroemde hoffeest bij, dat Frederik I gaf bij gelegenheid van de ridderslag van zijn zoons Hendrik en Frederik. Behalve een 30-tal minneliederen schreef hij een Leven van St Servaes (op verzoek van een koster Hessel en opgedragen aan de gravin van Loon, 1160-1170), een werk, dat wortelt in de Staufische ideeënwereld (zonder nochtans beschouwd te mogen worden als een anti-pauselijk strijdschrift) en een sterk post-Karolingische geest ademt; voorts een pseudo-klassieke roman, de Eneide. Het grootste deel van dit werk werd ca 1174 voltooid, doch vóórdat het geheel gereed was, werd het manuscript bij gelegenheid van het huwelijk tussen landgraaf Lodewijk van Thüringen en Margaretha van Kleef door Hendrik Raspe gestolen en naar Thüringen gebracht. Eerst na negen jaren kreeg de dichter het terug en voltooide het nu op verzoek van Herman, paltsgraaf van Saksen, kort na 1184 op de Neuenburg bij Freiburg. Veldeke staat in de taal- en stijltraditie van de Rijnlanders; voor zijn rijm- en verstechniek heeft hij voorbeelden gehad in de Duitse literatuur, met name in Eilhart von Oberg’s Tristant und Isolde en de Straatsburgse Alexander, zoals Teusink overtuigend heeft aangetoond. Op zijn beurt heeft hij weer een belangrijke invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der Middelhoogduitse poëzie.DR J. J. MAK
Uitg.: Liederen d. Fr. Vogt, Minnesangs Frühling, ed. C. v. Kraus (Leipzig 1940); Servaes d. J. H. Bormans (Maastricht 1858), G. A. v. Es (Antwerpen, enz. 1950); Eneide d. O. Behaghel (Heilbronn 1882).
Lit.: J. Notermans, H. v. V. (Brugge 1928); J. Droogmans, H. v. V. (Tongeren 1928); J. v. Mierlo, H. v. V. (Brussel-Amsterdam 1929); L. J. Rogier, H. v. V. (1931); J. v. Dam, in: W. Stammler’s Verfasserslexikon i.v.; B. H. D. Hermesdorf, in: Publ. de la société hist. et d'Archéol. dans le Limbourg 83 (1947)» Th. F rings und G. Schieb, H. v. V. zwischen Schelde und Rhein (Halle-Saale 1949). - Lit. bij de Servaes (behalve in bovengenoemde werken): F. Leviticus, Laut- und Flexionslehre der S. "Servaeslegende (Leipzig 1899); A. Kempeneers, H. v. V. en de bron van zijn Servaes (Antwerpen 1913); J. v. Dam: in Tijdschr. v. Ned. Taal- en Lett. 1928; Jungbluth, Untersuchungen zu H. v. V. (1937); Th. Frings, in: Beitr. z. Gesch. d. deutschen Sprache und Lit. 68 (1945), 69 (1947), 70 (1948); Idem, H. v. V., die Entwicklung eines Lyrikers, in: Festschrift f. Paul Kluckhohn und Hermann Schneider (Tübingen 1948); Th. Frings und G, Schieb, Drei Veldeke-studien (Berlin 1949); J. J. Mak, in: Dietsche Warande en Belfort 1952; - bij de Eneide: J. v. Dam, Zur Vorgeschichte d. höf. Epos (Leipzig 1923); Idem, Das Veldeke-Problem (Groningen 1924); D. Teusink, Das Verhältniss zwischen Veldeke’s Eneide und dem Alexanderlied (Amsterdam 1945); C. Minis, in: Leuv. Bijdr. 38, id. in Album-Baur (1948), id. in Neophilologus 33 (1949).