Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GOLF (balspel)

betekenis & definitie

is een openlucht-balspel, waarbij het doel is een rubber-golfbal van voorgeschreven gewicht en afmetingen met gebruikmaking van golfstokken — waarvan het maaksel eveneens is voorgeschreven — in zo weinig mogelijk slagen van een afslag („tee” genaamd) langs de speelbaan (fairway) naar een met kort gras beplant veldje (green) te slaan, waar de bal tenslotte moet belanden in een putje (hole). Het geheel van ,,tee”, „fairway” en „green” wordt eveneens „hole” genoemd.

Een golfbaan („course” of „links”) is een terrein waarop verscheidene van dergelijke „holes” zijn uitgezet, doorgaans 9 of 18. De gebruikte vreemde termen zijn gevolg van het feit dat het golfspel in zijn huidige vorm van Groot-Brittannië uit naar Nederland is overgebracht. De populariteit in Nederland is nog niet zo groot dat daarvoor Nederlandse aequivalenten zijn gevonden.Voor een golfbaan van 18 holes is een terrein nodig van 35-50 ha duinen (oorspronkelijk en ideaal speelterrein), bos, heide of weiland. Daarin worden dan de holes uitgezet, welke van tee tot green kunnen variëren van ruim 500 tot nauwelijks 100 meter lengte, terwijl de fairway een breedte heeft van 20-50 m. Veel van het oorspronkelijke terrein wordt zoveel mogelijk intact gelaten (de „rough”).

De afslag of tee is een 15-25 m2 groot plateau, waarvan het gras kort wordt gehouden om het afslaan niet te hinderen. De fairway is beplant met kort gras; overigens kunnen zich op de fairway allerlei natuurlijke of opzettelijk aangebrachte hindernissen bevinden: er kan een weg of sloot doorheen lopen, men kan enkele bomen van de oorspronkelijke begroeiing laten staan en men kan „bunkers” aanbrengen, kuilen, met los zand gevuld, waarin een verkeerd geslagen bal terecht kan komen. De green ten slotte met de hole, waarin de bal uiteindelijk terecht moet komen, is een stukje grond, niet waterpas of vlak maar wel zo glad als een biljartlaken. Dit laatste bereikt men door de green met een speciaal soort heel fijn gras te beplanten, dat door maaien en rollen glad wordt gehouden.

Ten einde de bal te kunnen slaan, heeft de speler de beschikking over een aantal verschillende stokken. Om op een lange hole de bal van de tee af zo ver mogelijk te slaan, gebruikt men de „driver”, een stok met zware houten kop. Moet er dan nog een tweede verre slag volgen en ligt de bal gunstig, dan kan men de „brassy” (stok waarvan de houten kop met koper is beslagen) of de „spoon” nemen. In alle andere gevallen, dus als de bal niet zo gunstig ligt — bijv. in een oneffenheid of achter een graspol — gebruikt men een van de ijzers (irons).

De irons zijn stokken met een ijzeren kop of blad, waarvan de hoek tussen de steel van de stok en de kop varieert. Hoe groter deze hoek — dus hoe verder de kop ten opzichte van de stok achterover staat — des te kleiner wordt de afstand welke men met de stok kan overbruggen doch des te gemakkelijker kan men met de stok onder de bal komen en de bal omhoog slaan.

Is de bal heel ongelukkig terecht gekomen, bijv. naast de fairway in de rough of in een bunker, dan neemt men de ,,niblick”, een stok met een zware ijzeren kop, om de bal uit de moeilijke positie weer op fairway of green te slaan.

Op de green gebruikt men de „putter”, een stok waarmee men de bal alleen rollen kan.

Men kan golf alleen spelen of in „singles” (één tegen één), in „threesomes” (één tegen twee) of in „foursomes” (twee tegen twee) enz. Verder onderscheidt men twee spelvormen: „medal-” of „stroke-play” en „match-” of „hole-play”.

Voor elke hole en voor elke baan is een zgn. „bogey” of standaard-score vastgesteld, dat is het aantal slagen waarin een foutloos rondgaand speler elke hole zou spelen. Alleen spelend, kan men het tegen deze standaard-score opnemen. Elke hole, welke men in minder slagen dan bogey doet, is een gewonnen hole, gelijk met bogey is gehalveerd, boven bogey is een verloren hole. Heeft men na 18 holes bijv. drie holes méér gewonnen dan verloren, dan eindigt men 3 up tegen bogey; is het aantal gewonnen en verloren holes gelijk, dan luidt de uitslag „all square”, heeft men meer verloren dan gewonnen dan is men bijv. 4 down tegen bogey.

Spelen twee spelers tegen elkaar in match-play, dan eindigt de partij zodra één van hen méér h.les heeft gewonnen dan er nog te spelen zijn; de uitslag luidt dan bijv. A wint van B met 3 holes „up” en 2 te spelen.

Bij medal-play of stroke-play telt men het totaal aantal slagen waarin men de hele baan van 18 holes rondspeelt. Degeen die het minst aantal slagen gebruikt, is winnaar.

Een bijzondere aantrekkelijkheid van golf is het handicap-systeem. Elke speler krijgt — volgens de daarvoor gestelde regelen — een voorgift, gelijk aan het aantal slagen, dat hij normaal spelend méér nodig heeft dan de standaard-score van de baan bedraagt. Een speler die gemiddeld 104 slagen nodig heeft op een baan met een standaardscore van 74, zal dus een slagenvergoeding (handicap) van 30 krijgen. Door dit handicap-systeem kan dus tussen spelers van verschillende spelsterkte op gelijke basis een partij worden gespeeld.

In Nederland bestaan de volgende clubs en banen: Amsterdamsche G. G. te Duivendrecht, Domburgsche G. G. (baan in de oorlog vernield en nog niet hersteld), G. G. „de Dommel” te St Michielsgestel, Eindhovensche G.

G. te Valkenswaard, G. G. „Enghuizen” te Hummelo, Haagsche G. & G. C. te Wassenaar, Hattemsche G. & C. C. te Hattem, Hilversumsche G.

C. te Hilversum, Sallandsche G. C. „de Hoek” te Diepenveen, Kennemer G. & C. G. te Zandvoort, Noordwijksche G. C. te Noordwijk a/Zee, Utrechtsche G.

C. „de Pan” te Huis ter Heide, Rosendaelsche G. C. bij Arnhem, Rotterdamsche G. C. te Rotterdam, Noordbrabantsche G. G. „Toxandria” te Dorst, Twentsche G.

G. te Driene. Deze clubs zijn verenigd in het Nederlandsch Golf Comité te Amsterdam als de landelijke organisatie.

GESCHIEDENIS

Het staat vast dat golf, in de vorm waarin het thans gespeeld wordt, het eerst werd beoefend in Schotland in de 15de eeuw.

Er bestaat echter een treffende overeenkomst tussen het oude Schotse golfspel en het Oudhollandse kolfspel, zoals dat oorspronkelijk als openlucht-balspel werd beoefend. Het kolfspel werd reeds in de 14de eeuw in Nederland druk beoefend, getuige een oorkonde uit 1390, waarin hertog Albrecht van Beieren de Haarlemmers een terrein (de „Baan”), gelegen aan de ingang van de Haarlemmer Hout, schonk, ten einde daar kolf en andere spelen te beoefenen.

Naast vele andere argumenten, die er voor pleiten dat het thans wereldverbreide golfspel zijn oorsprong in het Hollandse kolfspel vindt, noemen wij nog het feit, dat de Schotten tot in de 17de eeuw hun golfballen uit ons land invoerden. In 1618 vaardigde Jacobus VI de waarschijnlijk eerste protectionistische maatregel uit, toen hij deze invoer verbood, omdat „no small quantity of gold and silver is transported zeirlie (jaarlijks) out of His Hienes Kingdome of Scotland for bying of golf ballis”

De regels voor het golfspel liepen aanvankelijk plaatselijk zeer uiteen. Hierin werd eenheid gebracht door de Royal & Ancient Golf Club of St. Andrews, een der oudste golfclubs ter wereld. Deze Schotse club wordt thans, behalve in de V.

S., door alle golfclubs ter wereld erkend als het „Wetgevend lichaam” voor het golfspel, een positie die te vergelijken is met die van de Marylebone Cricket Club in cricket.

Golf is niet alleen populair in alle delen en voormalige delen van het Britse Imperium en in de V.S., ook in Zuid-Amerika zijn vele en grote clubs. In Europa is Frankrijk toonaangevend. Er is geen land ter wereld, waar geen golfclub is. China en Japan zowel als Ijsland bezitten golfbanen.

In golf kent men dames-, amateur- en professional-wedstrijden en -kampioenschappen, welke soms nationaal, soms internationaal worden verspeeld. Daarnaast kent men „open” kampioenschappen, waaraan amateurs zowel als profs kunnen deelnemen. De Britse „Open”-titel is de meest begeerde.

j. A. BRONGERS.



GOLF (natuurkundig)

Golven ontstaan als een trilling, uitgaande van een trillingsbron, zich voortplant in een of ander medium. Beweegt men een stok in het water op en neer, dan ontstaan er ten gevolge van de werking der zwaartekracht golven op het watervlak, die zich over het wateroppervlak cirkelvormig voortplanten (zie beneden). Als men het ene uiteinde van een lang, zwak gespannen koord op en neer beweegt, ontstaat er eveneens een golf, die zich snel langs het koord verplaatst. Men spreekt van transversale golven, als de trillingsrichting loodrecht staat op die der voortplanting.

Vallen daarentegen beide richtingen samen, dan noemt men de golven longitudinaal. De eerste soort treedt op in vaste lichamen, de tweede in vaste lichamen, vloeistoffen en gassen. Terwijl bij een transversale trilling een golfberg gevolgd wordt door een golfdal, ontstaan er bij een longitudinale trilling verdichtingen en verdunningen, die zich door het medium verplaatsen. Golflengte noemt men de afstand, waarover de trilling zich voortplant in één trillingstijd; bij transversale golven is de golflengte gelijk aan de afstand tussen twee opvolgende golftoppen, bij longitudinale die tussen de centra van twee opvolgende verdichtingen. Steeds hebben twee punten, die op een afstand van een golflengte (λ) van elkaar liggen, dezelfde trillingstoestand of phase. Bedraagt de afstand ½ λ2, dan is de phase juist tegengesteld. Uit de definitie van de golflengte volgt, dat de voortplantingssnelheid v = N X λ en λ = v X T. De uitwijking, die een deeltje in het medium op een bepaald ogenblik heeft, kan men berekenen uit de formule u = a sin 2 𝝅 (t/T-x/λ, waarin a de amplitudo, N het aantal trillingen per sec, T de trillingstijd, x de afstand van het beschouwde deeltje tot de trillingsbron en t het aantal secunden, verlopen sedert het ogenblik, dat deze door de evenwichtstand gegaan is.

Onder het golfgetal verstaat men het aantal golven, dat begrepen is op 1 cm, dus ½ λ of N/v.

Als in een medium zich twee of meer golven tegelijkertijd voortplanten, krijgt men de resulterende golf door voor elk punt de uitwijkingen, die elke golf afzonderlijk geven zou, samen te voegen: superpositie. Hieruit vloeit de interferentie voort. Een voorbeeld hiervan is de branding, veroorzaakt door superpositie van aankomende en teruggekaatste golven aan een oever.

Als een lopende golf in een touw een vast uiteinde treft, wordt zij teruggekaatst met tegengesteld teken; een golfberg keert dus terug als een golfdal, een uitwijking naar rechts wordt een uitwijking naar links enz. Bij terugkaatsing tegen een vrij uiteinde verandert het teken niet. Als de trillingsbron voortdurend trillingen blijft uitzenden, zal er samenwerking plaats vinden van de heengaande met de teruggekaatste trilling, zodat op elk ogenblik elk deeltje van het medium onderworpen is aan de invloed van beide trillingen. In het algemeen zullen de resulterende uitwijkingen klein zijn; zeer groot worden deze echter, als er tussen de golflengte en de afstand L van de trillingsbron tot het terugkaatsende uiteinde een bepaalde betrekking bestaat.

Geschiedt de terugkaatsing tegen een vaste wand, dan moet voldaan worden aan de betrekking L — (2n + 1) X ¼ ƛ, waarbij 2n + i een willekeurig oneven getal voorstelt. Het blijkt, dat in dit geval

. alle deeltjes tegelijk door een evenwichtsstand gaan;

2. dat er sommige deeltjes (knopen) zijn, die steeds in rust blijven;
3. dat andere een uitwijking hebben, die altijd groter is dan die der naburige punten (buiken);
4. dat aan weerskanten van een knoop de uitwijkingen tegengesteld zijn.

Men spreekt hier van staande golven, omdat de samengestelde golf niet in het medium voortloopt, maar stationnair is. In de knooppunten van een longitudinale staande golf blijkt dat er afwisselend verdichtingen en verdunningen optreden. Aan orgelpijpen kan men door middel van de zgn. manometrische vlammen deze drukveranderingen aantonen. In de buiken is de heen en weer gaande snelheid der deeltjes het grootst, de dichtheid verandert hier echter niet.

De staande golven zijn van grote betekenis, omdat alle geluidsbronnen in staande trilling verkeren. Deze staande trilling der geluidsbron zal in de omgeving lopende golven opwekken, die het trommelvlies van ons oor in trilling brengen (z geluidsleer).

Men kent elastische golven, waarvan de geluidsgolven een onderdeel vormen, electromagnetische golven, waaronder ook de lichtgolven vallen, verder o.a. verschillende vloeistofgolven (zie hieronder), warmtegolven en ten slotte de zgn. materiegolven (z golfmechanica). Voor al deze golven geldt een partiële differentiaalvergelijking, de zgn. golfvergelijking, waaruit men de bovenstaande eigenschappen, in de eerste plaats het superpositiebeginsel en de sinusformule, kan afleiden. De amplitude in deze formule is meestal de uitwijking van de materie uit de evenwichtsstand, maar bij electromagnetische golven de veldsterkte en bij materiegolven een volkomen abstract begrip.

Golven kunnen ongedempt of gedempt (d.i. van afnemende amplitude) zijn. De demping berust meestal op extinctie in het medium. Er zijn ook golfsoorten, die uitsluitend sterk gedempt kunnen voorkomen, bijv. warmtegolven en in de geluidsleer de viscositeitsgolven, waarbij bijv. een muur in zijn eigen vlak trilt en hierbij de aangrenzende lucht meeneemt, welke beweging echter met de afstand tot de muur snel wegdempt.

< >