graaf, Engels staatsman (Londen 12 Jan. 1800 27 Juni 1870), werd in 1833 benoemd tot gezant te Madrid, waar hij een verdrag sloot tot afschaffing van de slavenhandel. In 1838 bezorgde hem het overlijden van een kinderloze oom de titel van lord Clarendon.
Hij keerde naar Engeland terug en nam er zitting in het Hogerhuis. In 1840 werd hij groot-zegelbewaarder en later kanselier van het hertogdom Lancaster. Na de ontbinding van het Whigministerie (1841) werd hij een ijverig lid der oppositie en ondersteunde de handelspolitiek van Peel. In 1846 kwamen de Whigs weder aan het bewind, en Clarendon werd eerst voorzitter van de Board of Trade (minister van Handel) en in 1847 onderkoning van Ierland.
Hij bekleedde deze betrekking tot 1852 en legde in dat tijdperk, bij hongersnood en oproer, gematigdheid en rechtvaardigheid aan de dag, waardoor hij de algemene achting verwierf. In 1853 werd hij minister van Buitenlandse Zaken en heeft tot zijn dood toe aan alle liberale ministeries deelgenomen. Uit zijn eerste ambtstijd aan Buitenlandse Zaken is bekend, dat hij lang hoopte het uitbreken van de Krimoorlog te kunnen tegenhouden. Op het Congres van Parijs (1856) ondersteunde hij Cavour in diens wens om Sardinië’s belangen te bepleiten, en heeft hij veel bijgedragen tot de totstandkoming van de eerste internationale conventie omtrent de oorlog ter zee (1856).Lit.: Herbert Maxwell, The life and letters of the fourth Earl of Cl., 2 dln (1913); Algernon Cecil, British Foreign Secretaries (1927).