(1) hertog van (28 Aug. 1592 23 Aug. 1628), de onbekwame gunsteling en minister van Jacobus I en Karel I van Engeland, werd kamerheer, opperstalmeester, hertog van Buckingham, grootzegelbewaarder, admiraal (1619) enz. en voerde een onbeperkte heerschappij over de zwakke koning, welke macht hij slechts gebruikte om zijn eigen vrienden te bevoordelen. Hij overreedde deze, voor de kroonprins Karel de hand te vragen van de Spaanse prinses Maria en vergezelde deze in 1623 naar Madrid.
Toen dit plan mislukt was, wist hij zich voor het Parlement te rechtvaardigen en de koning te bewegen tot een verandering van politiek (1624). Buckingham verkreeg ook de gunst van Karel I, maar kwam juist daardoor steeds meer op gespannen voet met het Parlement, dat in deze jaren de strijd begon om de macht, waarin Buckingham de koninklijke prerogatieven verdedigde. Zijn nepotisme wekte ergernis, de monopolies, waarmee hij veel geld verdiende, versterkten die en door zijn wisselvallige buitenlandse politiek verloor hij de steun van allen. Hij was nl. vóór samenwerking met Spanje en Frankrijk, doch wilde de Protestanten, voor wie het Parlement wilde opkomen, niet geheel in de steek laten.
De strijd hierover (die zo hoog liep, dat het Parlement hem in staat van beschuldiging stelde) draaide om de vraag van wel of niet hulp verlenen aan het Protestantse La Rochelle, dat door de troepen van Richelieu werd belegerd, terwijl de Franse regering tegen Spanje was en dus de Duitse Protestanten steunde, en de zaak werd nog neteliger, doordat een expeditie van Buckingham mislukte, terwijl het Parlement toch ook weer een openlijk deelnemen aan de Dertigjarige Oorlog wilde vermijden. In 1628 was de strijd met het Parlement om de macht bijzonder fel en zo gebeurde het, dat, toen Buckingham zich aan het hoofd van een vloot naar La Rochelle wilde begeven (om zijn prestige te herstellen), hij door een Calvinist (die zich persoonlijk door Buckingham benadeeld achtte), John Felton, werd vermoord.Lit.: Sir Henry Wolton, Life of B. (1642); Gardiner, in Diction. of nat. biogr. LVIII; P. Gibbs, The romance of George Villiers, first Duke of B. (1908).
(2) hertog van (30 Jan. 1628 - 16 Apr. 1687), zoon van de voorgaande, werd met zijn broeder Francis onder toezicht van de koning opgevoed. Na de dood van Karel I ging hij met de prins van Wales naar Schotland en na de slag bij Worcester (1651) vluchtte hij naar Frankrijk. Daarna keerde hij naar Engeland terug, huwde 15 Sept. 1657 met de dochter van lord Fairfax en leefde ambteloos op de goederen van zijn schoonvader. Cromwell beschouwde deze verbintenis als een presbyteriaanse samenzwering en liet hem in Aug. 1658 gevangen nemen.
In Febr. 1659, na de dood van Cromwell, werd hij vrijgelaten. Karel II bekleedde hem na de Restauratie met de aanzienlijkste waardigheden, schonk hem zijn goederen en de hertogstitel terug en nam hem in 1668 in het beruchte Cabal-ministerie op. Hij toonde zich hier een waardig zoon van zijn vader door aan allerlei intriges en schandalen deel te nemen, zodat hij in 1674 een hevige aanval in het Parlement moest weerstaan. Men veroordeelde daar ook zijn politiek, die vóór tolerantie was, maar daarmee de Katholieken bevoordeelde en in het vaarwater van Frankrijk kwam.
Toen veranderde hij plotseling, werd hevig Anglicaans en zeer ingetogen, om in 1677, tijdelijk gevangen gezet door het Parlement, weer van koers te veranderen en het opnieuw voor Frankrijk op te nemen. In 1679 echter, ter gelegenheid van het Popish Plot, was hij weer fel tegen de Katholieken en voor de Dissenters, om in de laatste jaren van Karel II weer geheel door Frankrijk op sleeptouw te worden genomen. Onder Jacobus II was zijn rol uitgespeeld, die jarenlang alleen belangrijk was geweest, omdat hij door zijn innemend karakter en opgewektheid altijd weer de mensen voor zich wist te winnen. Hij was ook zeer ontwikkeld en een kunstbeschermer en vervaardigde o.a. een blijspel, getiteld The Rehearsal, waarin hij de dramatische modedichters van zijn tijd bespotte.
Lit.: Lady W. Burghclerc, Georges Villiers, 2nd duke of B. (1903); Miscellanea aulica, collected by Tom Brown, 1704-’05 (ook in 2 dln 1775).