Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FINS -OEGRISCHE TALEN

betekenis & definitie

zijn het Fins met zijn dialecten (Wepsisch, Wotisch, Estlands, Lijflands), de taal van de Lappen, het Mordwiens, Tsjeremissisch, de Permiaanse talen (Zyriaans en Wotjaks), het Wogoels, Ostjaks en Hongaars. De laatste drie vormen de Oegrische groep. De Fins-Oegrische grondtaal is door een riviervolk aan de midden-Wolga gesproken.

De Oegrische stammen zijn het eerst van hun bakermat weggetrokken, eerst naar de westelijke helling van de Oeral, later naar de oostelijke. Daar hebben de Ostjakken en de Wogoelen zich blijvend gevestigd. De Hongaren vestigden zich na lange omzwervingen in het tegenwoordige Hongarije. De Finse en Permiaanse stammen bleven langer op hun bakermat, verbreidden zich vervolgens naar het gebied ten W. van de bocht van de Wolga. Toen scheidden de Wotjakken en Zyrianen zich af. Daarna trokken de Finnen, die in de zesde eeuw het tegenwoordige Finland betraden, verder. De met hen verwante Wepsen, Woten, Esten en Lijflanders vestigden zich resp. bij het Onegaen Ladogameer en aan de Baltische kust. Slechts de Mordwienen en Tsjeremissen bleven hun bakermat trouw. Misschien spraken de Lappen oorspronkelijk een niet-Fins-Oegrische taal.Er bestaat verwantschap tussen de Fins-Oegrische taal en die van de Samojeden en men leidt ze beide af van de zgn. Oeralse (Frans: ouralienne, Duits: uralische) taal, zo genoemd naar de Oeral, de vermoedelijke bakermat van al deze stammen. De al oude hypothese, dat er een soort verwantschap tussen de Oeralse en de Altaïsche* talen bestaat, vindt tegenwoordig weer bijval. De door Björn Collinder geuite hypothese, dat er verwantschap tussen de Oeralse en de Indo-Europese talen bestaat, wordt niet meer aangehangen en is ook door hemzelf opgegeven (Uppsala Universitets årsskrift, 1948, 13).

De mening van de Finse geleerde Setälä en van de Zweedse geleerde Wiklund, dat de Fins-Oegrische grondtaal een wisseling tussen lange en korte consonanten gehad zou hebben, die samen-hing met het accent of de mate van geslotenheid van de op de consonant volgende lettergreep, is door de onderzoekingen van de laatste jaren weerlegd. Sommige van de tegenwoordige Fins-Oegrische talen hebben vocaalharmonie, wat wil zeggen, dat op een palatale, resp. velare, vocaal in de eerste lettergreep van een woord ook een palatale, respectievelijk velare, vocaal in de tweede lettergreep van dat woord volgt. Het is niet onmogelijk, dat deze vocaalharmonie al een eigenaardigheid van de phonetische structuur van de Oeralse grondtaal geweest is. Een diepgaande studie van de structuur van het woord in verschillende Fins-Oegrische talen heeft nl. geleid tot de conclusie, dat zowel de Fins-Oegrische als de Oeralse grondtaal woorden van twee lettergrepen bezat, waarvan een a, ε of een klinker van gereduceerd timbre de eindvocaal was. Deze eindvocaal is in de westelijke Fins-Oegrische talen bewaard gebleven en in de andere verloren gegaan.

De Fins-Oegrische grondtaal moet een arme morphologie, maar waarschijnlijk een rijk vocabulaire van concreta gehad hebben. Het vocabulaire van abstracta zal heel gebrekkig geweest zijn. De syntactische constructies hadden een vaste woordorde. Aanvankelijk zal er geen scherpe grens tussen nomina en verba geweest zijn, evenmin als tussen adjectiva en substantiva. De intransitieve werkwoorden hadden een subjectieve flectie, dat wil zeggen dat achter het werkwoord het persoonlijke voornaamwoord in de nominatief geplaatst werd, zodat een zin als ik ben een man er man ik luidt. De transitieve werkwoorden hadden een objectieve flectie, wat wil zeggen, dat het werkwoord gevolgd werd door het possessieve suffix, zodat ik zie er zien mijn luidt. In de latere Fins-Oegrische talen zijn deze flecties niet of maar ten dele uit elkaar gehouden.

Men kan voor deze talen drie ontwikkelings-phasen aannemen. In de eerste valt de opbouw van een complexe morphologie door versmelting van syntactische constructies: wat oorspronkelijk een afzonderlijk woord was, werd via een postpositie tot een suffix en later tot een uitgang.

In de tweede phase werden de woorden door de er mee verbonden vormelementen, die zekere syntactische functies aanwezen, beweeglijker, waardoor de vaste woordorde minder dwingend werd, terwijl onder invloed van de omringende flecterende talen woordsoorten en grammaticale categorieën begonnen te ontstaan. Dit verschijnsel trad meer in de westelijke dan in de oostelijke talen van de groep op. Gedurende de derde phase, die zich speciaal in het Fins en in de taal van de Lappen voordoet, zet deze ontwikkeling zich door. De flectie wint terrein op de agglutinatie: het woord krijgt een complex van gecombineerde noties, zoals meervoud en naamval, persoon en getal en tijd en wijze. Daardoor staan het Fins en de taal van de Lappen thans op een standpunt zoals we dat van het Latijn, Oudgrieks en Vedisch kennen.

De diachrone studie van de Fins-Oegrische talen wordt bemoeilijkt door het gebrek aan oude teksten en door de diepgaande invloed, die omringende Indo-Europese talen op het vocabulaire en de syntaxis hebben uitgeoefend. Beschrijvende grammatica’s van de tegenwoordige Fins-Oegrische talen zijn dringend nodig, daar we van een groot aantal daarvan nog weinig weten. Er is wel is waar in de tijd tussen de beide wereldoorlogen veel materiaal verzameld, maar ten gevolge van de ongunst der tijden is er nog maar weinig gepubliceerd. DR B. VAN DEN BERG

Lit.: A. Sauvageot in Meillet-Cohen, Les Langues du Monde (Paris 1924), blz. 153-183; J. J. Mikkola, Finnisch-Ugrisch und Indoeuropäisch, in: Mélanges van Ginneken (1937), blz. 135-139; A. Sauvageot, Où les études finno-ougriennes en sontelles?, in: Lingua, revue intern, de linguistique générale (Haarlem 1949).

< >