Duits dichter (Schoritz op het eiland Rügen 26 Dec. 1769 - Bonn 29 Jan. 1860) wiens vader, in lijfeigenschap geboren, later rentmeester werd op het landgoed van graaf Malte Putbus. De zoon ontving een goede opvoeding en werd naar de Latijnse school te Stralsund gezonden om er zich voor te bereiden voor de studie der godgeleerdheid, welke studie hij te Greifswald en Jena volbracht.
Na grote reizen in West-Europa, waarover hij een uitvoerige reisbeschrijving liet verschijnen (Reisen durch einen Theil Deutschlands, Ungarns, Italiens und Frankreichs, Leipzig 1804, 4 Bde), werd hij in 1805 tot buitengewoon hoogleraar te Greifswald benoemd. Mede onder invloed van zijn geschrift Versuch einer Geschichte der Leibeigenschaft in Pommern und Rügen (1803), waarin hij de gruwelen van de lijfeigenschap vrijmoedig schilderde, hief de koning van Zweden deze in 1806 in Voor-Pommeren op. Een poging, om de nationale geest van zijn landgenoten wakker te schudden, is zijn geschrift: Geist der Zeit (1806-1818, 4 dln). Na de slag bij Jena moest hij de wijk nemen naar Zweden, maar na de val van Gustaaf IV (1809) keerde hij naar Duitsland terug. Hij ging weder naar Berlijn, vervolgens (1812) naar Praag en eindelijk, op uitnodiging van den vrijheer von Stein, naar Petersburg. Hier schreef hij een groot aantal kleine geschriften, om in Duitsland het verzet tegen den Fransen overweldiger te versterken.Van zijn vriendschappelijke betrekkingen tot laatstgenoemden vrijheer gaf hij een levendige schildering in zijn: Wanderungen und Wandelungen mit dem Reichsfreiherrn H.
K. F. von Stein (1858, opnieuw uitgegeven in Reklam’s Univ.bibl.). Van zijn liederen uit de tijd van de Freiheitskriege (1813-1815), welke ook nu nog niet vergeten zijn, vermelden wij: Was ist des Deutschen Vaterland?, Der Gott, der Eisen wachsen liesz, Was blasen die Trompeten? Husaren heraus! en Sind wir vereint zur guten Stunde, terwijl wij tevens melding maken van zijn vaderlandslievend vlugschrift: Der Rhein, Deutschlands Strom, nicht Deutschlands Grenze.In het jaar 1818 werd Arndt benoemd tot hoogleraar aan de universiteit te Bonn, maar reeds in Nov. 1820 geschorst wegens demagogische woelingen. Gedurende zijn gedwongen rust hield hij zich bezig met de uitgave van onderscheiden geschriften, zoals: Ueber die Niederlande (1831), Erinnerungen aus dem äussern Leben (3de druk, 1842), terwijl ook zijn Gedichte (2 dln, 1818) grote bijval vonden. Arndt in zijn hoogleraarsambt te herstellen, was een der eerste regeringsdaden van koning Friedrich Wilhelm IV (1840). De universiteit koos hem in 1841 tot rector. Het merkwaardige jaar 1848 werd ook door Arndt met jeugdige geestdrift begroet. Hij werd afgevaardigd naar de Nationale Vergadering, en hier in de tweede zitting, op voorstel van Venedey, door de leden met een plechtige huldiging begroet. Omstreeks die tijd schreef hij: Blätter der Erinnerung meistens um und aus der Paulskirche (Leipzig 1849), later gevolgd door het vijfde deel van zijn Geist der Zeit onder de titel: Pro populo Germanico (1854).
Ook als opvoedkundig auteur is Amdt van belang. In zijn voornaamste paedagogische geschrift, Fragmente über Menschenbildung, pleit hij voor een „natuurlijke” opvoeding, waarbij hij overeenkomst met Rousseau vertoont: harmonische, lichamelijke, aesthetische, religieus-morele en intellectuele vorming. Het onderwijs moet verheffend, praktisch, nuttig en intellectueel stimulerend werken; hij wenst concentratie van de leerstof, activering van den leerling. De opvoeding der meisjes wil hij richten op het moederschap, waarvan hij vnl. de biologische zijde ziet.
Te Bonn verrees te zijner eer een bronzen standbeeld, gemodeleerd door Alfinger. Zijn werken zijn uitgegeven o.a. in de Deutsche Klassiker Bibliothek.
Lit.: R. Geerds, E. M. Arndt (Leipzig 1920); E. Müsebeck, E. M.
Arndt, I.Bd (Der Junge Arndt) (Gotha 1914); R. Fahrner, Arndts geistiges und politisches Verhalten (1937); K. Levinstein, Die Erziehungslehre Arndts (Berlin 1912); A. Cremer, Arndt als Geschichtsschreiber (Kiel 1927).