is de registratie van de actiestromen van het hart, anders gezegd van de potentiaalveranderingen, die zich ten gevolge van de samentrekking van de hartspier aan het lichaamsoppervlak voordoen. Ongeveer een eeuw geleden ontdekten Matteucci (1838) en Kölliker en Müller (1856) dat spiercontracties gepaard gaan met electrische verschijnselen.
In 1887 gelukte het voor het eerst aan A. D. Waller de actiestroom van het mensenhart te registreren met behulp van een capillair-electrometer. Dit was een instrument met vrij grote traagheid, zodat de verkregen curves zich niet goed leenden voor fijnere analyse. De methode vond dan ook geen practische toepassing. Dit veranderde toen W. Einthoven* in 1903 de snaar galvanometer ontwierp. Het principe van dit instrument is, dat een zeer fijne, verzilverde kwartssnaar, die door een sterk magnetisch veld loopt, van stand verandert als er een electrische stroom doorheen gaat. Het beeld van de snaar wordt sterk vergroot vastgelegd op een bewegende fotografische film. De snaargalvanometer is zeer gevoelig en reageert snel, zodat er beelden worden verkregen, die tal van bijzonderheden vertonen. Einthoven legde electrodes aan op de beide armen en op het linker been en verkreeg zo een ongeveer gelijkzijdige driehoek, waar het hart midden in lag. Op 3 manieren werd de stroom van het hart afgeleid:1. tussen rechter en linker arm (eerste afleiding),
2. tussen rechter arm en linker been (tweede afleiding)
en
3. tussen linker arm en linker been (derde afleiding).
Deze drie wijzen van afleiding heeft men algemeen overgenomen en ze worden ook thans nog gebruikt; men spreekt van de standaardafleidingen. De electrodes worden dusdanig met de snaar verbonden, dat een uitslag van de curve naar boven (een positieve top) overeenkomt met een stroomrichting van de hartbasis naar de hartpunt, een negatieve top met een stroom in omgekeerde richting. Zodra een deel van de hartspier wordt bereikt door de prikkel, die op regelmatige tijden in de sinusknoop ontstaat (d.i. in de rechter boezem nabij de inmonding van de bovenste holle ader (z hart)) en dit deel zich gaat samentrekken wordt het electronegatief ten opzichte van delen van de hartspier, die nog in rust verkeren. Het electrocardiogram, d.i. het ontwikkelde filmbeeld van de bewegende snaar, vertoont verschillende toppen, waarvan plaats, vorm en grootte worden bepaald door de wijze waarop de prikkel achtereenvolgens verschillende delen van het hart bereikt. Elk individu heeft een karakteristiek electrocardiogram (e.c.g.) en de variaties zijn, ook bij gezonde mensen, zo groot dat zij — evenals de vingerafdrukken — voor identificatie zouden kunnen dienen. Toch beantwoorden normale electrocardiogrammen aan een bepaald type en om dit te beschrijven en afwijkingen van het normale te kenschetsen duidt men de toppen, in navolging van Einthoven, aan met de letters P, Q.,R, S en T. De top P hangt samen met de samentrekking van de boezems, de andere toppen met die van de kamers. De afstand tussen P en Q,is een maat voor de tijd, die voor de prikkelgeleidingen tussen boezems en kamers nodig is.
Bij allerlei stoornissen in de verrichtingen, de vorm, grootte en ligging van het hart bleek het electrocardiogram kenmerkende afwijkingen te vertonen. Spoedig werden snaargalvanometers overal ter wereld in de ziekenhuizen gebruikt. Aanvankelijk dienden zij vnl. voor de analyse van stoornissen in het hartrhythme: onregelmatige hartslag, abnormaal langzame of abnormaal snelle hartswerking. De kennis van deze stoornissen is door de electrocardiografie aanmerkelijk verdiept, zelfs in die mate, dat de meeste rhythmestoornissen tegenwoordig ook zonder electrocardiograaf kunnen worden herkend. Meer en meer concentreerden de onderzoekers echter hun aandacht op de vorm van verschillende toppen, vooral op de vorm van de zgn. kamercomplexen. Het bleek dat men afwijkingen in de hartspier en stoornissen in de doorstroming van de kransslagaderen met bloed door het e.c.g. dikwijls niet alleen met zekerheid kon vaststellen maar ook scherp localiseren. Nog meer was dit het geval toen men na 1934, behalve de standaardafleidingen, regelmatig borstafleidingen ging toepassen. Hierbij wordt een electrode geplaatst op de borst, ter plaatse van het hart, terwijl de andere electrode met een van de ledematen is verbonden. Door de plaats van de borstelectrode te variëren verkrijgt men verschillende afleidingen en toen er op dit gebied een chaos dreigde te ontstaan, hebben in 1938 de American Heart Association en de Cardiac Society of Great Britain and Ireland te zamen een nomenclatuur van de borstafleidingen en een zekere mate van uniformiteit voorgesteld, die alom zijn aanvaard. De electrode, die vlak boven het hart wordt aangelegd, geeft de potentiaalveranderingen in de hartspier ter plaatse weer en heet de explorerende electrode; de andere wordt indifferente electrode genoemd, omdat potentiaalveranderingen aan de ledematen relatief weinig invloed hebben op de vorm van deze curves. Toch hebben zij nog wel enige invloed en ten einde die zo goed als geheel te elimineren is men de laatste jaren gaan werken met zgn. unipolaire afleidingen; hierbij ligt de explorerende electrode achtereenvolgens op verschillende plaatsen boven het hart, terwijl de andere electrode wordt aangesloten tegelijk op beide armen en op het linker been; de algebraïsche som van de potentialen op deze 3 plaatsen is nl. op elk tijdstip gelijk nul. Deze nieuwe methoden hebben een omwenteling op het gebied van de electrocardiografie teweeggebracht en reeds grote winst opgeleverd voor de diagnostiek. Wat eens alleen ervaringsfeiten waren, worden thans resultaten van exacte, rationele analyse.
Er is nog een omstandigheid, die sinds Einthoven een ander aanzien heeft gegeven aan de electrocardiografie. De eerste electrocardiografen waren grote, onverplaatsbare instrumenten. Later ging men zich toeleggen op de constructie van transportabele apparaten, waardoor de electrocardiografie ook buiten de ziekenhuizen kon worden toegepast. Naast de snaargalvanometers kwamen er spannings- of versterker-electrocardiografen, die kleiner, lichter en minder kwetsbaar zijn. Zij werken met een spiegelgalvanometer en een versterker, die zijn electrische energie betrekt uit een anodebatterij en de potentiaalverschillen aan het lichaamsoppervlak op de galvanometer overbrengt. Een andere vereenvoudiging is, dat er thans goede, direct schrijvende electrocardiografen zijn, waardoor het fotografische procédé overbodig is geworden en men het resultaat onmiddellijk kan waarnemen.
DR H. J. VIERSMA
Lit.: A. Grabiel en P. D. White, Electrocardiography in practice (2de dr., Philadelphia en London 1946); L. N. Katz, Electro-cardiography (London 1946); F. N. Wilson, Interpretation of the ventricular complex of the electrocardiogram, Advances in Internal Medicine (Vol. 2, New York 1947); E. Goldberger, Unipolar lead electrocardiography (Philadelphia 1948); G. Burch en T. Wins or, Primer of electrocardiography (2de dr. 1948); D. Durrer en P. Formijne, Toepassing van de unipolaire electrocardio-grafische methode bij het onderzoek van hartaandoeningen (Geneesk. Bladen 43, VII, 1949)»