is de organisatie van het maatschappelijk raam, waarbinnen het economisch handelen zich voltrekt. Indien men de term behoeften opvat in de zin van alles, wat de mens nastrevenswaard vindt, zijn de behoeften onbeperkt te noemen.
Zij staan in een rangorde van dringendheid, welke rangorde door natuur, maatschappelijk milieu en persoonlijke aanleg wordt bepaald. Tegenover de behoeften staat een beperkte hoeveelheid bevredigingsmiddelen, te herleiden tot de productiefactoren arbeid, grond en kapitaal, die voor velerlei aanwending bruikbaar zijn. Aanwending in de ene richting betekent ipso facto opoffering van een aanwending in een andere richting. Hieruit resulteert het economisch handelen, het voortdurend afwegen van de ene aanwending tegen de andere, het voortdurend vergelijken van nut en kosten. Diegene, die dat (economisch) handelen verricht, noemen wij economisch subject.Slechts zelden bevindt de mens zich in volkomen isolement. Normaal is, dat hij deel uitmaakt van een samenleving. Dit deel zijn van een samenleving schept mogelijkheden tot arbeidsverdeling tussen personen, tussen bedrijven en tussen „landstreken”, waardoor kostenbesparingen kunnen worden verkregen.
Met het verschijnsel der arbeidsverdeling komt echter ook het probleem van de coördinatie en leiding van deze over zo vele eenheden verdeelde productie naar voren, en het is op dit punt, dat de term „economische orde” nadere inhoud krijgt.
Enerzijds laat zich denken een samenleving, waarin de arbeidsverdeling en de toewijzing der verworven goederen geheel en al van een centraal orgaan uit worden gedirigeerd. Het is de bestuurstechniek van een absolutistische, dus centraal geleide ambtenarenstaat, toegepast op het economisch leven van een volk. De centrale instantie is, bij een volledige verwezenlijking van deze economische orde, het enige economische subject. Aan de hand van haar waarderingsschaal geeft zij richting aan de voortbrenging, en bepaalt zij de verdeling van de productie over de diverse leden van deze gemeenschap. Er is in deze economische orde slechts één eigenaar, de staat, en er kan in principe geen plaats zijn voor vrijheid van beroepskeuze, van productie, van consumptie, besparing en aanwending van besparingen. Het ontbreken van economische beschikkingsmacht sluit technisch initiatief niet uit. Dit kan zelfs van hogerhand worden aangemoedigd. Om doelmatigheidsredenen kan binnen enge grenzen enige speelruimte worden gelaten aan het individuele economische initiatief, bijv. t.a.v. de besteding van het inkomen, en kan dienovereenkomstig enig privaat-bezit van consumptiegoederen worden toegestaan.
In een dergelijke samenleving zullen prijsstelsel en geldwezen aanwezig zijn, doch beide worden geheel gemanipuleerd ter completering van de economische politiek van de centrale instantie. Deze economische orde, die men wel aanduidt als volkomen centraal geleide volkshuishouding (zie planning), heeft vrij volledig haar verwezenlijking gevonden in Rusland na 1927.
Tegenover de centraal geleide volkshuishouding staat de vrije ruilverkeershuishouding. Deze economische orde kenmerkt zich, doordat ieder mens, behoudens de beperkingen door wet of gewoonte gesteld, optreedt als economisch subject. Haar grondbeginsel is het onvervreemdbare recht der menselijke vrijheid, doch daarmede tevens de individuele economische verantwoordelijkheid en de, voor dit alles onontbeerlijke particuliere eigendom. Ieder mens voor zichzelf maakt uit, hoe hij zijn inkomen zal verwerven en hoe hij dat inkomen zal besteden. Vrijheid van beroepskeuze, vrijheid van consumptie, besparing en investering zijn er de uitingen van. In deze economische orde beperkt de staat zich tot de meest essentiële functies: handhaving van rechtszekerheid, hetgeen inhoudt het vaststellen van algemene wetten, zo weinig zich met detailkwesties bezighoudend, dat geen persoonlijke discriminatie er het gevolg van kan zijn, en het in stand houden van rechtspraak en civiel- en publiekrechtelijk uitvoeringsorgaan. De overheidsfinanciën zijn in deze orde van bescheiden betekenis, zodat fiscale maatregelen slechts in geringe mate het economisch gebeuren kunnen beïnvloeden. Het verzorgen van zekere collectieve behoeften, bijv. bouw van wegen, kustbebakening en muntstelsel, komt niet in strijd met de hier bedoelde economische orde.
Arbeidsverdeling gevoegd bij de individuele vrijheid brengt mede de noodzaak van ruil tussen de diverse economische subjecten. Bij zekere economische ontwikkeling gaat deze ruil zich voltrekken op de „markt”, d.w.z. dat er een ontmoeting plaatsvindt van aanbieders en vragers. In zijn ideale vorm nu doet zich de hier bedoelde economische orde voor, indien op alle markten de marktfiguur der volledig vrije mededinging (zie marktvormen) bestaat.
Dit ideaal van vrije mededinging is zeker nooit ten volle verwezenlijkt. Een benadering kan men vinden omstreeks het jaar 1860. Toen had zich een vrij evenwichtige internationale arbeidsverdeling ontwikkeld tussen enerzijds „the workshop of the world”, waartoe Groot-Brittannië, België en enkele delen van Noord-Frankrijk en West-Duitsland te rekenen waren, en anderzijds de agrarische rest van de wereld. Handelspolitieke belemmeringen, reeds in voorafgaande jaren in een aantal landen aanmerkelijk verzwakt, verdwenen na 1860, het jaar van het Cobden-tractaat, een vrijhandelsverdrag tussen Engeland en Frankrijk, dat door de daarin opgenomen meestbegunstigingsclausule tot een snelle verbreiding van de internationale handel leidde. Omstreeks deze tijd manifesteert zich ook een neiging tot liberalisering in de verhouding moederland-koloniën, waarvan voor Nederland de liquidatie van het Cultuurstelsel, alsmede de afschaffing van de handelspolitieke discriminatie in Indië in 1872 als symptomen mogen gelden. Binnenlandse belemmeringen, zowel binnenlandse tolmuren als wat er nog restte van horigheid en gildenwezen, waren sinds de Franse Revolutie in snelle liquidatie en bleken omstreeks 1860 grotendeels te zijn verdwenen. Maakt men enkele uitzonderingen, bijv. voor de arbeidsmarkt, die nimmer heeft beantwoord aan de voorwaarden voor volledig vrije mededinging, of bijv. voor de detailhandel, waar de mededinging vaak zeer onvolledig was, dan kan men „de marktfiguur” van deze tijd toch wel, zij het altijd met enige vrijmoedigheid, als die der volledig vrije mededinging aanmerken. In deze omstandigheden vervulde de marktprijs de taak van regulator van productie en consumptie.
Het is de grote verdienste van de vrije ruilverkeershuishouding, dat zij ruimte schiep voor de grote expansiedrang, die zich in een bepaald tijdperk voordeed. Zonder de vernietiging van vele elementen van binding, die uit een vroeger tijdperk nog overgebleven waren, zou het in de 19de eeuw niet mogelijk geweest zijn, in die mate gebruik te maken van belangrijke technische vindingen (zie industriële revolutie) en zouden in wisselwerking vele technische verbeteringen nooit zijn ontstaan. De enorme materiële vooruitgang, die de 19de eeuw te zien gegeven heeft, zou zonder vrijheid niet bereikt zijn.
Omstreeks 1880 zien wij tekenen die wijzen op een verandering van de economische orde. Vermenging van vrijheid en gebondenheid vindt plaats. In wezen is er een terugkeer, zij het soms in nieuwe vormen, naar het type van huishouding dat vrijwel alle eeuwen vóór de Franse Revolutie beheerste. Het is de gemengde volkshuishouding.
De vrijheid zelf en de materiële vooruitgang hebben de basis gelegd voor nieuwe bindingen en inperkingen van de economische zelfbeschikking. Vooreerst valt te wijzen op de arbeidsmarkt. De geleerden zijn het er niet over eens of er in de 19de eeuw al dan niet een „Verelendung” van de arbeidersmassa heeft plaats gehad. Vast staat echter, dat de groei van de fabriekmatige nijverheid, en de enorme bevolkingsaanwas gepaard is gegaan met het verschijnsel der urbanisatie, en dat in de nieuwe, haastig gebouwde steden zich een ware „massa” van proletariërs vormde, die willig materiaal in handen van demagogen werd. Vast staat ook, dat de „freedom of contract” tot vele misstanden aanleiding gaf: vrouwen- en kinderarbeid, grote onveiligheid, slechte hygiënische omstandigheden.
De materiële vooruitgang zelf deed de geest van een deel der mensheid steeds minder bereid worden om deze gebreken nog langer te dulden. Zo zien wij uit de kringen der intellectuelen en der beter geschoolde arbeiders verzet groeien tegen de volkomen contractvrijheid en tegen het individuele arbeidscontract. De arbeidersbeweging en de sociale politiek zijn hieruit voortgekomen. Het leiderschap der intellectuelen in deze ontwikkeling moge voldoende duidelijk blijken uit de geschiedenis van vele landen. Ook in Nederland is zulks te constateren: Jong-liberalen (kinderwetje-Van Houten; contact met het A.N.W.V.), Jong-Protestanten (Talma’s sociale verzekeringen; contact met Patrimonium) en Jong-Katholieken (Aalberse) enerzijds, figuren als Domela Nieuwenhuis en Troelstra anderzijds kunnen in dit verband genoemd worden.
Deze beweging, eenmaal op gang gekomen, is een krachtig element van binding en beïnvloeding geworden. In de 20ste eeuw ontstaat in Amerika de uitdrukking big labor, voor de samengebundelde macht der arbeidersorganisaties, tegenover big money, big steel en andere grote machten in de ondernemerswereld.
Kunnen wij op de arbeidsmarkt dus twee tendenties onderscheiden, hulp door de overheid aan de economische zwakkeren, en „self-help” door de arbeiders, beide elementen vertegenwoordigen in feite één. De afbraak van de volledige vrije ruilverkeershuishouding was begonnen.
In de tijd ongeveer samenvallend, doch voor „the decline of competition” zeker zo belangrijk, was de ondermijning van de vrije ruilverkeershuishouding door het binnensluipen van oligo- en monopolistische (zie marktvormen) constructies in de ondernemerswereld. Deze evolutie tekent zich het eerste af in de jaren rond ’80 in de nieuwe industrielanden Duitsland en de V.S. De ondernemingen, die in deze landen werden gesticht, werden van meet af aan veel groter opgezet, of groeiden in snel tempo tot veel grotere omvang dan de ondernemingen in het oude industrieland Engeland bezaten.
De marktprijs, in de ideale vrije ruilverkeershuishouding leidraad voor productie en consumptie, werd in deze omstandigheden meer en meer tot door de grote ondernemingen geleide grootheid. Het probleem van de coördinatie van al de machten, die in het economisch leven zijn gegroeid, komt hiermede aan de orde.
Gewezen zij op een andere beperking van de vrije ruilverkeershuishouding, t.w. het prijsgeven van de vrijhandelspolitiek. Dit is een daad van de overheid, doch, evenals zulks bij de sociale politiek vaak het geval was, verricht op aandrang van zekere sectoren van het bedrijfsleven. De overgang van de vrijhandel naar protectie, die eveneens omstreeks 1880 plaats had, is op te vatten als een verzet tegen de consequenties van de vrije ruilverkeershuishouding. Deze immers bracht mede, de kwetsbaarheid voor conjucturele invloeden en voor structuurveranderingen, zowel van uit als van buiten het eigen nationale terrein. De grote landbouwdepressie, die voortvloeide uit het ontsluiten van de gebieden rond de grote meren in de V.S. en de verbetering van het zeetransport, deed Duitsland overgaan tot bescherming van zijn landbouw. Tegelijkertijd stelde het een industriële protectie in, omdat het de eigen industrie wilde beveiligen tegen de buitenlandse concurrentie, die in de depressiejaren na 1873 bijzonder fel was. Terzelfder tijd zien wij vele staten zich opmaken om andere — veelal overzeese — gebieden te veroveren en tot een bevoorrechte markt voor de eigen nijverheid, handel en scheepvaart te maken.
Dit optreden heeft „the decline of competition” in de hand gewerkt. Op zichzelf betekenden protectionisme en imperialisme reeds verbreking van de internationale vrije ruilverkeershuishouding, doch ook op het nationale terrein leidden zij tot afbraak van de vrije mededinging. De tendentie tot aaneensluiting van ondernemers werd door deze activiteit zeer in de hand gewerkt. Het werd van belang georganiseerd te zijn, ten einde bij de overheid wensen kenbaar te kunnen maken. Op deze manier toch heeft ook de crisis-invoerwet in Nederland 1931, die de mogelijkheid schiep tot het instellen van contingentering, het kartelverschijnsel in de hand gewerkt, evenals de crisis-uitvoerwet, die de regering machtigde om in het buitenland voor Nederlandse producten vastgestelde contingenten over de gegadigden te verdelen. Protectie verminderde ook het aantal concurrenten, met name de buitenlandse, verminderde dus ook het aantal der potentiële „outsiders” van een op te richten kartel. Zo is het begrijpelijk, dat het verlaten van de vrijhandel stimulerend gewerkt heeft op het combinatieverschijnsel.
Een onderscheiding, die wij maken, betreft de doelstelling der beperking. Voor zover deze laatste voortvloeit uit het bedrijfsleven, is er geen probleem, dient zij slechts de groepsbelangen. Anders ligt de kwestie bij het optreden der overheid. Daar is in principe een fundamenteel verschil aanwezig tussen een overheid, die zich bewust is een dienende taak te vervullen, en zich dus beperkt tot het verrichten van die functies, die naar de communis opinio noodzakelijk zijn, doch waartoe de eigen organen van het bedrijfsleven niet bij machte zijn, bijv. de coördinatie van de diverse machtsgroeperingen en het vinden van een modus vivendi tussen tegengestelde belangen, en een overheid, die meent een eigen roeping te hebben en die op grond daarvan het economisch leven ondergeschikt meent te mogen en te moeten maken aan haar eigen doelstellingen. In dit geval begint de economische orde die der centraal geleide volkshuishouding te benaderen. Deze tegenstelling is al zeer oud. Wil men enige historische voorbeelden, dan zou men de gildenorganisaties van een stad als Brugge in de eerste, de politiek van absolutistische regeerders als die van het 17de-eeuwse Frankrijk en Engeland (Colbert, Cromwell) in de tweede categorie kunnen onderbrengen. In het zeer recente verleden zou men kunnen wijzen op de tegenstelling tussen de economische politiek van Duitsland onder Hitler, en Italië onder Mussolini enerzijds en die van de V.S. onder Roosevelt anderzijds. De bindingen, door de overheid in Nederland in de jaren na 1930 gecreëerd, kan men, evenals de New Deal van Roosevelt, gevoeglijk rekenen tot de eerste categorie.
Een volgende onderscheiding betreft de methode. Er is een duidelijk verschil tussen inperking der vrije ruilverkeershuishouding, welke bestaat uit het vernauwen van het terrein voor het vrije initiatief, en een rechtstreeks dirigeren door de overheid. In het eerste geval verliest het kind beneden 14 jaar bijv. het recht een arbeidscontract aan te gaan, de ondernemer die toch zo’n contract afsluit wordt strafbaar. De ondernemer verliest het recht, bijv. in de Sherman-anti-trust-act 1891, om een overeenkomst aan te gaan die beperking van de vrije mededinging tot gevolg kan hebben.
Het rechtstreekse dirigeren kan zich ook weer in allerlei gedaanten voordoen. Zwakke, het minst de individuele beschikkingsmogelijkheid aantastende inmengingen zijn de vormen van conjunctuurpolitiek, waarbij de overheid als compenserende koper (bijv. in grote-werken-politiek) of als compenserende aanbieder (bijv. van goedkoop crediet) optreedt, het ruil- en prijsvormingsmechanisme zelf onaangetast blijft, en de overheid slechts via dit mechanisme het economisch gebeuren tracht te beïnvloeden (zie conjunctuur).
Veel ingrijpender wordt het optreden van de overheid, indien zij de individuele beschikkingsmacht uitdrukkelijk gaat dirigeren, bijv. door een toewijzingsstelsel van grondstoffen en productiemiddelen, het van een van geval tot geval te beoordelen verlening van een vergunning afhankelijk stellen van vestiging van nieuwe of uitbreiding van oude bedrijven.
Om deze politiek te kunnen uitvoeren, heeft de overheid organen nodig, vooreerst haar eigen bureau’s, doch ook organen van het bedrijfsleven zelf. Dwangkartellering wordt in dit verband een voor de hand liggende oplossing. De overheid verenigt alle bedrijfsgenoten in een organisatie, die zij met de nadere uitvoering kan belasten, en waar zij eventueel advies kan inwinnen. In Nederland is dit verschijnsel het eerste binnengedrongen in de agrarische wereld. De landbouwcrisiswetgeving bracht een rechtstreekse inmenging van de overheid in omvang en samenstelling der productie. Zij leidde ook tot gedwongen kartellering van alle producenten, alsmede van de handel in agrarische artikelen en van de verwerkende industrie. In de bezettingsjaren is dwangkartellering in Nederland op Duits bevel algemeen geworden.
De overheidsfinanciën, in de vrije ruilverkeershuishouding van geringe betekenis, nemen in dit type van volkshuishouding in belangrijkheid toe, waardoor de fiscale politiek voor andere dan zuiver fiscale doeleinden betekenis krijgt.
Ten slotte kan nog gewezen worden op die vorm van „dirigisme”, waarbij de overheid zekere bedrijfstakken geheel of ten dele aan zich trekt en daarmede de ondernemersfunctie gaat vervullen. Bismarck heeft hiervoor het voorbeeld gesteld in zijn spoorwegpolitiek, een voorbeeld, dat in Nederland navolging gevonden heeft. (Men denke ook aan de staatsmijnen, de P.T.T. enz.) Een dergelijke „nationalisatie” kan zich tot enkele bedrijven en bedrijfstakken beperken, doch blijft dan toch een middel tot het beïnvloeden van het economisch gebeuren, het kan ook algemeen worden en tot een omzetting der gemengde volkshuishouding in die der volledig centraal geleide volkshuishouding leiden.
PROF. DR TH. L. M. THURLINGS
Lit.: R. H. Blodgett, Comparative Economic Systems (1944); W. Eucken, Die Grundlagen der Nationalökonomie (1941); M. J. H.Cobbenhagen.Over grondslagen en motieven van het economisch handelen (1945); L. Pohle, Kapitalismus und Sozialismus (1931); E. A. G. Robinson, The structure of competitive industry (1945); C. Weststrate, Ordening van het economisch leven (1947); G. D. H. Cole, Principles of economic planning (1935); L. von Mises, Kritik des Interventionismus (1929); J. A. Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy (1944); W. Röpke, Die Gesellschaftskrisis der Gegenwart (1942); F. A. Hayek, The road to serfdom (1944); F. de Vries, Jaren van Overgang, E.-S. B. 1941, blz. 5; Idem, Zal het dagen? E.-S. B. 1945, Juli 25; A. S. J. Baster, The twilight of American capitalism (1937); A. R. Burns, The decline of competition (1936); A. F. Lucas, Industrial reconstruction and the control of competition (1937); B. Wootton, Plan or no plan? (1934); A. H. M. Albregts, De leer der maatschappelijk-economische organisatievormen (1949).