(Gorinchem 13 Jan. 1777 - Oisterwijk 2 Febr. 1855), werd in 1795 2de luitenant der infanterie in het Bataafse leger; nam reeds het volgend jaar aan de veldtocht in Duitsland, en in 1799 aan die in Noordholland deel, waar hij in de slag bij Bergen werd gewond.
In 1808 werd hij in Oost-Friesland belast met het bestrijden van de smokkelhandel; reeds in hetzelfde jaar vertrok hij echter naar Spanje, waar hij zes jaar op hoogst eervolle wijze diende en aan een ganse reeks gevechten deelnam, o.a. in 1809 aan de slagen bij Mesa de Ibor, Talavera de la Reyna en Almonacid. In 1813 keerde hij, intussen tot luitenant-kolonel opgeklommen, naar Frankrijk terug. Na de bevrijding van ons land streed hij, getrouw aan zijn eed, ook in 1814 nog onder Napoleon. Eerst na diens afstand, in Mei 1814, keerde hij naar het vaderland terug.
Na een half jaar non-activiteit werd hij in Oct. d.a.v. aangesteld tot majoor met de rang van luitenant-kolonel, bij het 2de bataljon militie. Aan de veldtocht van 1815 nam hij geen deel, en tijdens de Belgische opstand was hij plaatselijk commandant te ’s-Hertogenbosch. In 1839 tot generaal-majoor benoemd, werd hij het volgend jaar gepensionneerd. Wegens zijn sympathiek karakter en hoge opvatting van eer en plicht werd hij allerwegen gewaardeerd en ontving hiervan de eervolste getuigenissen, o.a. van het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch.