omvat alles, wat ons van het Nederduitse taalgebied overgeleverd is; in de taal dus der Saksische stammen, die gesproken wordt in de Nederduitse laagvlakte, die zich langs de kust tot in Lijfland uitstrekt.
Uit de Oudnederduitse (Oudsaksische) tijd, die tot de 12de eeuw reikt, is het enige grote werk het Christelijke epos Heliand (= Heiland; ca83o), dat in allitererende verzen het leven van Jezus verhaalt; daarnaast staan fragmenten van de Genesis uit dezelfde tijd. De Heliand is ook daarom belangrijk, omdat het werk een indruk geeft van de stijl van het Oudsaksische heldenlied; daarvan is echter niets bewaard gebleven afgezien van een late rest, het lied Van Koning Ermenrikes dót, dat ons (in de 16de eeuw) dezelfde stof bewaard heeft, die in het Edda -lied Hamdismal bezongen wordt. Eens moeten ook de sagen van Wieland en van Hilde in Neder-Duitsland bekend geweest zijn, evenals de liederen over Siegfried en over de Nibelungen. Dietrich von Bern was ook in Neder-Duitsland een populaire held. zoals de Oudnoorse Thidrekssaga bewijst, die zelf meedeelt, dat zij op Nederduitse liederen berust.
In het begin van de Middelnederduitse tijd (13de-17de eeuw), in de riddertijd, dicht de Nederduitse adel aanvankelijk grotendeels in Hoogduitse taal; zo Heinrich von Morungen en Eilhart von Oberg. Nederduitse sporen komen voor bij Berthold von Holle en Wizlaw IV van Rügen. Ook de geestelijkheid schrijft grotendeels Hoogduits; maar met de rijmkroniek van Eberhard von Gandersheim (1216) begint de Middelnederduitse literatuur. Naast dit werk is de Brunswijkse rijmkroniek van Bruno (ca 1300) te noemen. Brun von Schonebeck gaf een epische schildering van de legende van Theophilus; Koneman, een geestelijke uit Dingelstedt bij Halberstadt, schreef de Kaland en de Sunte Marien wortegarde (M.’s Bloementuin; allegorisch werk) in het begin van de 14de eeuw, die beide in Hoogduitse bewerking bewaard zijn gebleven.
De grote baanbreker voor het Nederduitse proza was intussen Eike von Repgow geweest met zijn Sachsenspiegel (ca 1222) en de Sächsische Weltchronik (kort na 1225). Andere wereldse kronieken volgen, van welke vooral de Magdeburger Schöppenchronik bekend is; van de 14de eeuw tot 1516 hebben verschillende schrijvers daaraan gewerkt. Het Schichtbuch van Herman Bote geeft daarnaast de geschiedenis van Brunswijk (tot 1514). In deze tijd worden ook bekende volksboeken als die van Valentin und Namelos en van Flos und Blancflos in het Nederduits overgezet, waarschijnlijk uit het Vlaams. Zeer bekend geworden zijn de verhalen over Till Eulenspiegel (volksboek van 1515), die door een onbekende Brunswijker te boek gesteld zijn; het Nederduitse origineel is echter niet bewaard gebleven. De belangstelling, die men in Neder-Duitsland voor spot en satire had, blijkt ook uit de bewerking van Sebastian Brant’s Narrenschiff door Hans van Ghetelen uit Lübeck (1497); verder vooral uit de bewerking van het Middelnederlandse dierenepos Van den vos Reynaerde tot een Nederduits epos Reinke vos, dat in 1498 te Lübeck gedrukt is. De naam van de bewerker is niet bekend.
Van geestelijke poëzie uit deze periode is de „Visioenenliteratuur” te noemen, die vooral aan de Neder-Rijn bloeide, benevens de „Dodendansen” (Lübecker Totentanz, 1489). In 1480 verscheen verder al de eerste Nederduitse bijbel te Keulen. Luther’s bijbelvertaling drong echter weldra na haar verschijnen ook in Neder-Duitsland door; ook het Nederduitse kerklied kon tegenover het Hoogduitse geen stand houden. Belangrijk is het Redentiner Osterspiel, dat aan de monnik Peter KalfT uit Doberau (1463) toegeschreven wordt. Uit de tijd van de Reformatie stammen op het gebied van het drama Bade’s Claus Bur (1523) en de Düdesche Schlömer van de Holsteinse predikant Johannes Stricker, dat de Elckerlyc-stof behandelt.
Dan echter treedt onder de invloed van Luther’s bijbeltaal het Nederduits meer en meer op de achtergrond; het verval van het Hanze-verbond der Nederduitse steden draagt hiertoe bij. Met Lauremberg’s Scherzgedichte (1654) schijnt de Nederduitse literatuur een eind te nemen. In de 17de en in de 1ste helft van de 18de eeuw vertonen alleen losse scènes in de toneelspelen, in het bijzonder in de herdersspelen en feest- en bruiloftsgedichten, Nederduitse dialectische vorm (zo bijv. al het bekende lied Anke von Tharau ca 1640).
Moderne tijd
De eerste, die weer Nederduits dialect gebruikt, is de Mecklenburger Johann Heinrich Voss (de bekende Homerusvertaler) in zijn idylles De Winteravend (1776) en De Geldhapers (1777). Nadat Johann Peter Hebei dan met zijn Alemannische Gedichte (1803) de stoot tot moderne dialectpoëzie had gegeven, volgt in 1852 Klaus Groth uit Ditmarschen met zijn gedichtenbundel Quickborn (= levende bron). In dezelfde tijd laat Fritz Reuter eerst zijn Läuschen un Rimels verschijnen (1853), grappige anecdoten in versvorm; dan volgen de grote Nederduitse romans Ut de Franzosentid (1860), Ut mine Festungtid (1862) en Stromtid (1863-1864). Naast Reuter staat de novellist John Brinckman (Kasper-Ohm un ick, 1855: Uns Herrgott up Reisen), die in Vogel Grip (1859) ook een bundel gedichten gaf.
Nadat in het midden van de 19de eeuw de Nederduitse literatuur door deze drie schrijvers tot nieuw leven gewekt was, is zij naast de Hoogduitse in stand gebleven. Johann Heinrich Fehrs heeft in Maren (1907) een goede dorpsroman gegeven; Georg Droste in Ottjen Alldag (1915) een ontwikkelingsroman uit het koopmansleven; Ferdinand Krüger in Hempelmanns Smiede (1894) een historische roman uit Westfalen. Dichters van de „Waterkant” zijn verder Gorch Fock (schrijversnaam van Johann Kinau) met Seefahrt ist not (1912) en Hamburger Janmaten (1914) en Gerhard Lottmann met Dat Huus sünner Licht. De bekendste Nederduitse dramatische dichter is Fritz Stavenhagen geworden met Mudder Mews (1903), De dütsche Michel (1902) en De rüge Hoff (1905), waarvan de beide laatste blijspelen zijn. In de laatste tijd is vooral Hans Friedrich Blunck op de voorgrond getreden, o.a. met Fru Holle un de Mönk en andere bundels balladen.
PROF. DR H. W. J. KROES
Lit.: W. Stammler, Gesch. der nd. Lit. von den ältesten Zeiten bis auf die Gegenwart (1920); Idem, Mittelniederdeutsches Lesebuch (1921); H. K. A. Krüger, Gesch. der nd.
Lit. vom Heliand bis zur Gegenwart (1913); C. Borchling en B. Claussen, Niederdeutsche Bibliographie. Gesamtverzeichnis der niederdeutschen Drucke bis zum Jahre 1800, 2 dln (Neumünster 193 -’36).