De woorden „corporatieve gemeenschap” geven uitdrukking aan meer dan één begrip. Dit is noodzakelijk het geval, in zoverre het woord „gemeenschap” uitdrukking geeft aan meer dan één begrip.
Duidt het woord bijv. op de staatsgemeenschap, dan betekent het wat anders dan wanneer het doelt op de gemeentelijke gemeenschap of op de beroepsgemeenschap. De gemeenschap van de Staat verschilt immers principieel van deze andere gemeenschappen: zij omvat de mensen, die haar samenstellen, in elk (niet-religieus) opzicht, terwijl de andere genoemde gemeenschappen de mensen, die haar samenstellen, slechts in één of meer bepaalde opzichten omvatten (in het opzicht van hun samenwonen op een bepaald gebied, of in het opzicht van hun samenwerken aan een bepaalde maatschappelijke voorziening), zodat de gemeenschap van de Staat een orde-eenheid is, die geen deel is van een grotere orde-eenheid, een gemeenschap met een eigen zelfstandig leven zonder afhankelijkheid van welke andere gemeenschap ook, terwijl de gemeentelijke gemeenschap en de beroepsgemeenschap ófwel orde-eenheden zijn, die deel uitmaken van een grotere orde-eenheid (in laatste instantie, de Staat), ófwel in het geheel geen orde-eenheden zijn doch slechts indelingen van de Staat zonder eigen zelfstandig leven (in dit laatste geval zou men terecht kunnen zeggen, dat eigenlijk niet van een „gemeenschap” mag worden gesproken). Spreken wij dus van de „corporatieve Staat”, dan is dit per se een andersoortig begrip dan wanneer wij gewagen van een „corporatieve maatschappelijke groepering”.Maar de woorden „corporatieve gemeenschap” geven ook uitdrukking aan meer dan één begrip, zonder dat enige noodzakelijkheidsgrond daartoe aanwezig is. En dit vloeit voort enerzijds uit de loop van onze historie, anderzijds uit het stadium waarin de historische ontwikkeling zich bevindt.
De loop van onze historie heeft gemaakt, dat, na de (zelf-) vernietiging van het gilde-wezen, aan corporaties, aan publiekrechtelijke gemeenschappen binnen het staatsverband, aanvankelijk alleen overbleven provincies, gemeenten en waterschappen. Deze werden niet gezien als tussengeledingen tussen de Staat en het individu, want de Staat werd gedacht als alleen bestaande uit individuen en niet als ook bestaande uit groeperingen hunner. Staat en „maatschappij” stonden dus op atomistische grondslag. Terwijl hierin voor wat betreft de Staat tot heden geen wezenlijke verandering is gekomen, brak in het maatschappelijke leven, vooral in de economisch-sociale sector daarvan, een steeds groeiende groepsvorming door, welke het aanschijn van de „maatschappij” diepgaand wijzigde.
Deze groepsvorming geschiedde op de basis van de werkzaamheid van hen, die de groepen vormden, en groeide, boven de gerichtheid op klassebelangen, uit tot gerichtheid op het gezamenlijke belang van de voorzieningsfactor, waarin men, in welke technische functie ook, te zamen werkzaam is (z bedrijfsorganisatie). Hieruit ontstond het begrip van de corporatieve gemeenschap, dat gekoppeld is aan de maatschappelijke dienst, die men in enige tak van voorziening door samenwerking presteert; zij omvat dus allen, die ter zake medewerken, hetzij zij dit doen in een leidende dan wel in een uitvoerende of in enige andere functie, en ook hetzij zij dit doen in dan wel buiten hun beroep.
Dit begrip van de corporatieve gemeenschap beperkt zich tot dié met publiekrechtelijk rechtsgezag toegeruste gemeenschappen, die samengesteld zijn enkel naar de maatschappelijke functie, naar de functie van voorziening in een of andere maatschappelijke behoefte (bijv. de broodvoorziening of de persvoorziening), en schakelt uit de „oude” corporaties (provincies, gemeenten, waterschappen). Anderzijds breidt dit begrip zich uit tot al deze publiekrechtelijke functionele gemeenschappen — ongeacht of zij zijn gemeenschappen met eigen zelfstandig leven dan wel enkel indelingen van de Staat. Vloeit de beperking (uitschakeling van de „oude” corporaties) voort uit de loop van de historie — de uitbreiding (waardoor de term „corporatieve gemeenschap” of „corporatie” evenzeer orde-eenheden met eigen zelfstandig leven als staatsindelingen omsluit) hangt samen met het stadium, waarin de historische ontwikkeling zich bevindt. Dit stadium is het best aan te duiden als het moment vóór het starten naar een corporatieve „maatschappij”.
Het atomistisch karakter van de „maatschappij” heeft plaats gemaakt voor een groepskarakter daarvan; het maatschappelijke leven vertoont niet meer het beeld van individualistisch werken, maar van groeps-gewijs samenwerken. In de ontwikkeling is het punt bereikt, waarop het uiterlijke fenomeen van het samengaan in de groep het heeft gewonnen van de afzondering van het individu. Voor dit ogenblik wordt met het uiterlijke fenomeen genoegen genomen, begrijpt men elke publiekrechtelijke functionele groepering onder de term „corporatieve gemeenschap” of „corporatie”.
Maar het volgende moment, het moment van de start naar de corporatieve „maatschappij”, eist een begrenzing van het begrip naar de innerlijke aard van het groepsverschijnsel. Want starten betekent hier: de orde opbouwen, waardoor de corporatieve „maatschappij” wordt gevormd; en die orde is geheel anders, wanneer als corporatie wordt aangemerkt een eenheid met eigen zelfstandig leven dan wel een indeling van de Staat. Men kan zeggen, dat positief-wettelijk hier reeds een keuze is gemaakt, in zoverre nl. blijkens de geschiedenis van het in 1938 in de Nederlandse Grondwet opgenomen hoofdstuk „Van openbare lichamen voor beroep en bedrijf” deze openbare lichamen zijn gedacht als zelfstandige, zij het niet onafhankelijke, rechtsgemeenschappen, als orde-eenheden met eigen zelfstandig leven, en niet als indelingen van de Staat. Maar zolang de orde, welke de corporatie vormt, niet tot stand is gekomen, schijnt het toch te vroeg, om deze controverse positief-rechtelijk beslist te achten.
De vraag, hoe ten deze behoort te worden beslist — op het voetspoor van de Grondwet-1938 of in afwijking daarvan —, is ten slotte afhankelijk van het inzicht in de natuur van de mens, die het materiële bestanddeel van de corporatie is. Ziet men in de mens een wezen met eigen zelfstandig leven, een „geheel”, dat tegelijkertijd deel uitmaakt van de Staat, dan zal men aan de publiekrechtelijke groepering dezer dubbel-naturen binnen het Staatsverband een overeenkomstig karakter moeten toekennen, dan zal ook de publiekrechtelijke groep binnen het Staatsverband tegelijk deel en geheel moeten zijn. Ziet men in de mens daarentegen alleen een deel van de Staat, dan zal de groep als enkele Staatsindeling moeten worden gebouwd.
Het is te verwachten, dat bij het voortschrijden van de ontwikkeling van het publiekrechtelijke functionele gemeenschapswezen de term „corporatie” of „corporatieve gemeenschap” alleen betrokken zal worden op de gemeenschappen, die aan te merken zijn als orde-eenheid met eigen zelfstandig leven. Maar het is tevens te verwachten, dat de term dan anderzijds weer zal worden uitgebreid tot al zodanige gemeenschappen, onverschillig of het gaat over een publiekrechtelijke groepering naar het uiterlijke criterium van functionele gemeenschappelijkheid (een broodschap, een persschap) dan wel over een publiekrechtelijke groepering naar het uiterlijke criterium van territoriale gemeenschappelijkheid (provincie, gemeente) of naar een gemengd uiterlijk criterium van functionele en territoriale gemeenschappelijkheid (waterschap). De eerste verwachting (beperking van de term tot de orde-eenheden met eigen zelfstandig leven) steunt op de wetenschappelijke oorsprong van de term; als corporatisme is daar betiteld het stelsel, dat zich onderscheidt van het atomisme, doordat het staat op de grondslag van het deel-wezen van de mens, en dat zich onderscheidt van het collectivisme, doordat het staat op de grondslag dat de mens is een zelfstandig geheel. En de tweede verwachting (uitbreiding van de term tot alle orde-eenheden met zelfstandig leven) is hierop gegrond, dat met en door de ontwikkeling van het publiekrechtelijke functionele gemeenschapsleven zal groeien het inzicht, dat elke zgn. politieke gemeenschap ook een maatschappelijk karakter draagt, met name mede steunt op de maatschappelijke functionnering van de burgers, en dat anderzijds elke zgn. maatschapelijke gemeenschap ook een politiek karakter heeft, en wel vermits zij zich heeft te richten op de harmonie, op het goede evenwicht, in de behartiging van alle verschillende bij haar betrokken belangen.
Is hierboven gezegd, dat het begrip „corporatieve Staat” per se andersoortig is dan het begrip „corporatieve maatschappelijke groepering” — hieraan moet thans nog worden toegevoegd, dat het ene begrip redelijkerwijze niet goed denkbaar is zonder het andere, althans wanneer het begrip van de maatschappelijke corporatie niet wordt losgemaakt van zijn innerlijk criterium en wordt verwaterd tot een slechts op een uiterlijk criterium steunend begrip. Dat de corporatieve staat niet denkbaar is zonder maatschappelijke corporatievorming, is zonder meer duidelijk. Immers, de corporatieve staat is de staat, waarin de maatschappelijke corporaties op enige wijze in het staatkundig leven zijn ingeschakeld, hetzij doordat uit haar het centrale orgaan van de volksinvloed (parlement) geheel of gedeeltelijk voortkomt, hetzij op andere, minder stringente, wijze. En omgekeerd is de corporatieve bouw van de „maatschappij” redelijkerwijze niet goed denkbaar zonder een corporatieve Staat.
Want de maatschappelijke corporatie is ook deel-wezen van de Staat. En dit deel-wezen kan alleen leven door zijn inschakeling, in enigerlei voege, in het staatkundige. Geschiedt dit niet, dan verdort het deel-wezen in de corporatie en blijft alleen de corporatie als zelfstandig geheel over, met alle gevaren van dien. Beter dan een herhaling, op het groepsplan, ten tonele te voeren van de mens, die in zijn maatschappelijk functionneren zijn deel-wezen, zijn sociale wezen, en daarmee zijn sociale welzijn, zo dikwijls en zo ver-gaand veronachtzaamd heeft —beter dan aldus te doen lijkt het, zich aan deze lering bij de ordening van het openbare groepsleven te spiegelen.
Ten slotte zij nog gewezen op de tendens, dat het corporatieve begrip van het publiekrechtelijke terrein dóórdringt naar het privaatrechtelijke leven.
Nog plegen wij — sprekende over corporaties — alleen te denken aan de publiekrechtelijke gemeenschappen, met verordenende, uitvoerende, eventueel ook rechtsprekende bevoegdheid. Maar het corporatieve begrip maakt daar geen halt. Ook in het privaatrechtelijke leven gaat men zich meer en meer rekenschap er van geven, dat groepsverschijnselen corporatief van aard zijn, en dat hun orde daarom gebouwd moet worden als die van gemeenschappen, die gericht zijn op de harmonie in de behartiging van de belangen van alle betrokkenen, een eigen zelfstandig leven hebben en tegelijk deel-wezen zijn van een groter geheel. Zo rijst bijv. de vraag, of de onderneming, die wij kennen als een op winst gerichte eenheid, niet veeleer moet worden gezien als een gemeenschap, die gericht is op de harmonieuze bevordering van de belangen van alle genoten, ondernemer, arbeiders en kapitaalverschaffers, en die binnen het kader van het staatswelzijn, en tot dit welzijn bij dragende, haar taak heeft te vervullen.
Wordt de orde van de onderneming hierop ingesteld, dan kan zij met recht worden aangemerkt als een private ondernemingscorporatie.
PROF. MR C. P. M.
ROMME
Lit.: P. Angelinus O.F.M.Cap., Wijsgeerige gemeenschapsleer (1942); H. Dooyeweerd, De wijsbegeerte der wetsidee (boek III; 1936); L. Janssens, Personne et Société (1939); J.
H. Niekel, Rationeele maatschappijen staatsleer (1931); Othmar Spann, Der wahre Staat (1931); Eberhard Welty O.P., Gemeinschaft und Einzelmensch (1935); Paus Pius XI, Quadragesimo Anno, Encycliek over het herstel der maatschappelijke orde en hare vervolmaking volgens de wet der Evangelies (1931); C. Hentzen O.F.M., Commentaar op ,,Quadragesimo Anno” (dl II, 1935); A. C.
Josephus Jitta, De corporatieve staatsgedachte in Nederland (1936); C. P. M. Romme, De corporatiën in den Staat (1935); G.
Sterringa, De staatsrechtelijke zijde van het ondememingsvraagstuk (1939); A. Hollenberg, De corporatieve organisatie der maatschappij (1942); R.K. Staatspartij: Een onderzoek omtrent wijziging van ons Staatsbestel (1936); Sociaal Democratische Arbeiderspartij: Nieuwe Organen (1931); Anti-Revolutionaire Partij: Rapport inzake ordening van het bedrijfsleven (1936); Christelijk Historische Unie: Ordening van het bedrijfsleven (1937); H. van Haastert, „Corporatieve” stelsels, verwezenlijkt of ontworpen in het buitenland (in Verslag der ontwikkelingsdagen van den Kath. Ned.
Boerenen Tuindersbond, 1936); M. de Langhe, De Italiaansche stato corporativo (Antwerpen 1935); M. Prélot, L’empire fasciste. Les origines, les tendances et les institutions de la dictature, et du corporatisme italiens (1936); A. Anema, De fascistische leuze van de corporatieve Staat (1934); G.
Renard, La théorie de l’institution. Essai d’ontologie juridique (1930); Ludwig Adamovich, Grundriss des österr. Staatsrechtes, Verfassungsund Verwaltungsrecht (935); F. I.
Pereira dos Santos, Un état corporatif. La Constitution sociale et politique portugaise (1935); E. Brongersma, De opbouw van een corporatieven Staat, Het nieuwe Portugal (1940).