C22H2EN06 is een alkaloïde, dat voorkomt in de herfsttijloos (Colchicum autumnalé). Men vindt het in alle delen van de plant, maar vnl. in het zaad. Hieruit wordt colchicine in de regel dan ook bereid, Het gehalte bedraagt gemiddeld 0,5 pct.
De colchicine is een amorf, geelachtig wit poeder, zonder reuk, maar met een zeer bittere smaak. Het lost vrij goed op in water, goed in alkohol, chloroform en benzol, doch zeer moeilijk in aether. Het smelt bij 147 gr. C. onder ontleding, is niet vluchtig; zouten zijn van colchicine niet bekend; met verdunde zuren gaat het reeds bij kamertemperatuur in een aldehyde: colchiceïne (sm.pt 172 gr.
C.) over. Door de lucht en de oxyderende werking van het organisme ontstaat uit colchicine oxydicolchicine, dat vroeger beschouwd werd als de fysiologisch werkzame stof, omdat de vergiftiging zich pas vele uren na het innemen voordoet. Tegenwoordig verklaart men dit door een verlammende werking op de vaten en daardoor vertraagde resorptie aan te nemen. In geringe hoeveelheden ingenomen, veroorzaakt colchicine reeds hevig braken en diarrhee.
Het wordt nagenoeg uitsluitend aangewend tegen jicht en wel in hoeveelheden van 1 mg per keer. Het is een zeer zwaar vergift. Colchicine heeft een merkwaardige werking op de kern en celdeling. Behandelt men nl. zaden van een of andere plantensoort korte tijd met een verdunde oplossing van dit alkaloïde, dan ontstaan cellen met een aantal chromosomen, dat een veelvoud van het normale is.
Er ontstaan dus mutaties, die aanleiding geven tot de zgn. polyploïde vormen.PROF. DR J. KOK.