was een lijfstraf, die in het strafrecht van vóór de Franse Revolutie aan huid en haar werd voltrokken. De brandmerking werd ook als politiemaatregel toegepast ten einde de recidivisten en de terugkerende verbannen personen gemakkelijker te kunnen herkennen.
Daar elke stad haar speciaal brandmerk bezat, kon de rechter het „gerechtelijk boeksken” (strafregister) van de delinquenten snel de visu aflezen.Het brandmerken geschiedde met een gloeiend ijzer, aanvankelijk een sleutel, op het gelaat, de wangen of het voorhoofd van de veroordeelde. Meestal werd het stadswapen, soms ook de eerste letter van de stad ingebrand. Voor de galeiboeven werd een G en voor de dieven een galg als brandmerk gebruikt. Het gebeurde dat de beul buskruit in de wonden wreef, ten einde de littekens dieper en groter te maken.
In de 14de eeuw werd deze straf wegens bedrog of vervalsing, later, in de 16de eeuw, vnl. wegens diefstal en landloperij uitgesproken. Onder invloed van het Canonieke recht, dat de brandmerking in het aangezicht verbood, werd zij van de tweede helft der 16de eeuw af nog alleen op de rug aangebracht. Het merken op voorhoofd of kinnebakken moest, evenals het afsnijden der oren en het kortoren, de burgers op hun hoede doen zijn tegen de aldus getekenden. Men vraagt zich echter af of de brandmerking op de rug eenzelfde resultaat kon hebben. Het volksgezegde „Aan het wambuis is niet te zien, wie een brandmerk draagt” doet een ernstige twijfel rijzen omtrent de efficaciteit van deze straf, die in de moderne strafwetboeken niet meer voorkomt.
DR L. TH. MAES
Lit.: W. Andrews, Les châtiments de jadis. Histoire de la torture et des punitions corporelles en Angleterre (trad. P. Guerie, Paris 1902); H. Laurent, Les châtiments corporels. (Etudes, t. 134, p. 813.
Paris 1913); A. Quanter, Die Leibes- und Lebensstrafen bei allen Völkern und zu allen Zeiten (Leipzig 1901); L. W. D. Schreuder, Bijdrage tot de kennis van eenige lijfstraffen (Amsterdam 1928).