hebben ten doel te bevorderen, dat het bos zo goed mogelijk beantwoordt aan de eisen, die de gemeenschap er aan stelt. In hoofdzaak bevatten zij bepalingen van technische, economische of strafrechtelijke aard, tot instandhouding van het bestaande bos en tot het aanleggen van nieuw bos.
Boswetten treft men in alle beschaafde landen aan. De eerste Nederlandse boswet was de Noodboschwet van 1917, die in 1922 vervangen werd door de Boschwet-1922. De Natuurschoonwet-1928 houdt wel verband met de bosbouw, maar is geen eigenlijke boswet. Bij het Besluit Staatstoezicht op de Bosschen-1943 is een aantal artikelen van de boswet ingetrokken. Daarvoor in de plaats komen dan de bepalingen van dit Besluit, terwijl de belangrijkste bepalingen van de Bodemproductiebeschikking-1939, voor wat betreft de bosbouw en de houtteelt, er in zijn opgenomen. Overigens bevat het Besluit veel bepalingen, waarbij aan het Hoofd van het Staatstoezicht op de Bossen (d.i. de Directeur van het Staatsbosbeheer) in ruime mate regelende en controlerende bevoegdheid wordt gegeven ten aanzien van het particuliere bosbezit. Aangezien dit besluit tijdens de bezetting tot stand is gekomen, is thans een Commissie Herziening Bosbouwwetgeving ingesteld, die tot taak heeft, op korte termijn een voorlopige regeling te treffen van de belangen van de bosbouw, welke in de plaats kan treden van voornoemd Besluit; daarnaast zal de Commissie voorstellen doen voor een definitieve herziening van de boswetgeving.PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS / IR B. VEEN
Boschwet
(Nederland) van 19 Mei 1922, in werking getreden 1 Aug. 1922 ter vervanging van de Noodboschwet van 1917, houdt bepalingen in ter bescherming van de bossen. Zij heeft ingesteld een bosraad, bestaande uit ten hoogste vijf leden, te benoemen door de kroon. Zijn taak is, zich op de hoogte te houden van al hetgeen van belang is voor de bosbouw, alsmede voor het behoud van bossen en andere houtopstanden ter bewaring van het natuurschoon. Hij dient de minister van Landbouw te dier zake van advies. De wet bevat verder bepalingen betreffende de bestrijding van voor de bosbouw schadelijke dieren of plantenziekten. Voor zover door maatregelen, te dien einde genomen, eigendom is vernietigd of onbruikbaar gemaakt, wordt de benadeelde schadeloos gesteld, mits deze uiterlijk binnen twee maanden een gespecificeerde opgave van de toegebrachte schade en het geraamde bedrag bij de minister van Landbouw indient.
Eigenaars van of rechthebbenden op bossen en andere houtopstanden gelegen in de nabijheid van een spoor- of tramweg hebben recht op vergoeding van schade door brand als gevolg van de uitoefening van de spoor- of tramdienst, aan hun eigendommen toegebracht, mits zij zelf de vereiste voorzorgen hebben getroffen. Het kappen van aan publiekrechtelijke lichamen of stichtingen van algemeen nut toebehorende bossen en houtopstanden, voor zover zij niet gelegen zijn binnen de bebouwde kommen der gemeenten, kan door de minister van Landbouw worden verboden. De wet regelt ten slotte nog de onteigening van onroerend goed ter bewaring van natuurschoon. Bij het bestaan van een voornemen tot zodanige onteigening kan de minister van Landbouw een kapverbod leggen op bossen en houtopstanden.
In België gelden:
1. Het Boschwetboek van 19 Dec. 1854;
2. De wet van 28 Dec. 1931 op de bescherming van particuliere bossen en wouden.
Het Boswetboek verdeelt de bossen in drie groepen:
1. bossen van rijk, gemeente en publiekrechtelijke lichamen;
2. openbare bospercelen van minder dan 5 ha en gelegen op meer dan 1 km afstand van bossen, onderworpen aan het bosbeheer;
3. bossen van particuliere eigenaars.
Het bosbeheer is toepasselijk op de bossen en wouden van de eerste groep; op die der tweede groep slechts bij beschikking van de koning of op uitdrukkelijke aanvraag der belanghebbende besturen. De bossen echter die behoren aan particuliere eigenaars zijn niet onderworpen aan het algemeen regime van de Boschwet, behoudens de verplichting der eigenaars, zich te schikken naar de hen betreffende bijzondere bepalingen der artt. 177-183 van de Boschwet. Het wetboek omschrijft de taak van het bosbestuur; handelt over gebruiksrechten, politie en bewakingsmaatregelen (artt. 84-119); beschrijft nauwkeurig de procedure bij het opzoeken, achtervolgen en beteugelen der misdrijven (art. 120), enz.
De wet op de bescherming van particuliere bossen en wouden, die dagtekent van 28 Dec. 1931, werd gemaakt wegens overdreven bosexploitaties, als een gevolg van de hoge houtprijzen na Wereldoorlog I. Zij geeft aan de minister van Landbouw het recht om zich te verzetten tegen alle buitensporig hakken. Het verbod moet gegrond zijn op het algemeen belang; de eigenaar kan in beroep komen.
Door de Secretarissen-generaal werd, dd. 24 Mei 1941, een besluit uitgevaardigd betreffende de bescherming van alle bossen tegen brandgevaar. Aldus werd het verboden te roken hetzij in de bebossingen zelf, hetzij binnen de 100 m afstand er van. Bij brand moet onmiddellijk de haard uitgedoofd worden, en indien zulks vruchteloos zou blijken de naaste veldpost of het politiebureel worden verwittigd. Om gevaar te voorkomen moeten echter alle eigenaars al de werken uitvoeren en al de preventieve maatregelen treffen welke genomen kunnen worden om brandgevaar te vermijden.