Vlaams taalkundige (Opdorp, Oost-Vlaanderen, 20 Juni 1894), werd in 1912 student in de Germaanse filologie aan de universiteit te Gent, diende als vrijwilliger in Wereldoorlog I, eerst in België, daarna van Apr. 1916 tot Mrt 1918 in Frankrijk, waar hij in Juni 1917 de rang van eerste luitenant bereikte. In 1919 promoveerde hij aan de universiteit te Brussel op een onuitgegeven proefschrift Het Opdorpsch Dialect. Van 1921 tot 1927 was hij leraar aan het Koninklijk Athenaeum te Gent, van 1921 tot 1925 tevens aan ’s Rijks Middelbare Normaalschool voor Juffrouwen te Brugge.
In 1925 werd hij docent en in 1930 hoogleraar aan de universiteit te Gent. In 1944 werd hij voor de tijd van drie jaren tot rector van die universiteit benoemd. In 1939 was hij enige tijd minister van Openbaar Onderwijs in het eerste Kabinet-Pierlot.Blancquaert’s wetenschappelijke verdiensten liggen vooral op het terrein van de dialectstudie en de fonetiek. Een groots opgezette reeks Nederlandsche Dialect-Atlassen, waarin gestreefd wordt naar nauwkeurige fonetische weergeving van het gesprokene, is in 1925 geopend met de Dialect-Atlas van Klein-Brabant, door Blancquaert zelf bewerkt. In die reeks is verder van zijn hand verschenen de Dialect-Atlas van N.O.-Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen (1935), terwijl hij aan drie van de vier andere atlassen, die tot 1946 in die reeks zijn uitgekomen, heeft medegewerkt. Hij schreef voorts een Practische Uitspraakleer der Nederlandsche Taal (1934) ter bevordering van het beschaafde Nederlands in België, en verscheiden artikelen.
PROF. DR C. B. VAN HAERINGEN