Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bisschop (rooms-katholiek)

betekenis & definitie

De bisschoppen zijn volgens de definitie van het kerkelijk wetboek zelf (C.I.C. can. 329 § 1) de opvolgers van de Apostelen, krachtens goddelijke instelling aan het hoofd staande van hun bisdommen, die zij in eigen naam, onder het oppergezag van de paus van Rome, besturen.

Het instituut van de bisschoppen is door Christus zelf in Zijn Kerk gewild als een wezensdeel van het door Hem in Zijn Kerk gestelde gezag. Het is de voortzetting van het gezag en de waardigheid, door Hem aan Zijn Apostelen tot aan het einde van de wereld opgedragen. Het kan dan ook door niemand, ook niet door de paus, worden opgeheven of wezenlijk veranderd. Christus heeft aan Petrus en de Apostelen bevel gegeven in de Kerk opvolgers, bisschoppen, aan te stellen, die als werkelijke herders met Zijn gezag bekleed hun bisdom zouden besturen onder het oppergezag van de opvolgers van S. Petrus. De nadere bepaling van het territorium, de precieze omschrijving van de macht, de aanstelling van de persoon enz. worden verder bepaald door het kerkelijk recht.

Ofschoon de naam bisschop (episcopus) aanvankelijk zowel voor de eigenlijke bisschoppen als voor de priesters werd gebruikt, was het ambt van bisschop steeds duidelijk van het presbyteraat onderscheiden; al spoedig echter werd deze naam enkel nog gebruikt voor degene, die als opvolger van de Apostelen het hoogste gezag in een bepaald deel van de Kerk uitoefende.

In gevolge Christus’ opdracht hebben de Apostelen zelf voor hun opvolgers gezorgd. In het begin reserveerden zij voor zichzelf het hoogste gezag in de Kerk terwijl zij overal priesters en diakens aanstelden, die aan hen onderworpen waren. Toen echter het aantal Kerken toenam en daardoor hun taak omvangrijker werd, hebben zij ook aan enkele van hun leerlingen en medewerkers de volheid van het priesterschap gegeven met alle volmachten tot het oprichten en ordenen van Kerken. Van dezen schijnen zij sommigen vooral tegen het einde van hun leven, als hoofd van bepaalde Kerken te hebben aangesteld: zo bijv. de H. Simeon volgens het getuigenis van Hegesippus te Jeruzalem als opvolger van de H. Jacobus; Evodius, naar het getuigenis van Eusebius, als opvolger van de H.

Petrus te Antiochië; de H. Marcus als eerste bisschop van Alexandrië en de H. Linus als eerste opvolger van de H. Petrus te Rome. En volgens het getuigenis van Clemens van Alexandrië heeft de Apostel Johannes tegen het eind van de 1ste eeuw deze praktijk voortgezet. Zo hadden met verloop van tijd alle voorname Kerken haar eigen bisschop, die onmiddellijk van de Apostelen zijn macht had ontvangen of van een bisschop, die zijn macht weer aan de Apostelen ontleende. Deze monarchische bisschoppen vormden in de 2de eeuw het gewone bestuur van de Kerk, ofschoon er in die eerste tijd ook nog door de Apostelen aangestelde bisschoppen waren, die hun missionarisleven voortzetten (Didaché c. 11-13).

Dit feit van het bestaan in de 2de eeuw van het monarchisch episcopaat wordt tegenwoordig ook door niet-katholieke historici algemeen aangenomen; de getuigenissen daarvoor zijn te duidelijk en beginnen reeds in de eerste eeuw. De zeven engelen, waarvan de Apostel Johannes spreekt in de Apocalyps, kunnen niet anders zijn dan de bisschoppen van die Kerken en Clemens van Alexandrië (ca 200), Tertulliaan (ca 200) en Irenaeus (gest. 202) verhalen met evenzoveel woorden, dat dezelfde Apostel na zijn ballingschap ver afgelegen streken bezocht, daar bisschoppen aanstelde en de Kerk ordende, zo bijv. de H. Polycarpus als bisschop van Smyrna. In de 2de eeuw treedt het monarchisch episcopaat zeer duidelijk naar voren. De heilige martelaarbisschop Ignatius (ca 110) kent niets anders. Iedere Kerk, waaraan hij schrijft, heeft zijn bisschop, zijn priesters en diakens; zonder dezen zou het geen eigenlijke Kerk genoemd kunnen worden.

Met duidelijke woorden leert hij in deze brieven het monarchaal karakter van de bisschop; zij zijn overal in heel de Kerk te vinden; de gelovigen moeten aan hen onderdanig zijn als aan Jezus Christus en niets mag er in hun bisdom gedaan worden zonder hen. Hun macht hebben zij niet krachtens een bijzonder charisma of door delegatie van het volk, maar krachtens goddelijke zending (ad Trall. 3.1; ad Philad. 4; ad Ephes. 3.2 en 6; ad Smyrn. 8.1 en 2 enz.).

Omstreeks 170 getuigt de H. Dionysius, bisschop van Corinthe, dat er in de Kerk overal dezelfde hiërarchie bestaat met monarchische bisschoppen aan het hoofd; alle Kerken, waaraan hij schrijft, hadden monarchische bisschoppen. En Hegesippus, die de hele Kerk is doorgetrokken, getuigt omstreeks 160 hetzelfde. Tijdens de Montanistische dwaling (±160) en vooral tijdens de zgn. Paasstrijd (±190) kwamen de bisschoppen van de verschillende Kerken in Synoden bijeen. De H. Irenaeus kent dan ook geen andere katholieke Kerken dan die met een bisschop aan het hoofd als opvolger van de Apostelen; en zo waren ze overal: in Duitsland, Ierland en Frankrijk, in het Oosten, in Egypte, in Libye enz.

Dit monarchisch episcopaat was geen gewone natuurlijke ontwikkeling uit het presbyteraat, zoals Harnack en met hem vele niet-katholieken leren; de getuigenissen uit die tijd wijzen te sterk op het tegendeel. De bisschoppen van die dagen waren zich volkomen bewust, de opvolgers te zijn van de Apostelen. Tegenover de dwalingen van die tijd hebben zij daar ten volle de nadruk op gelegd. Reeds de H. Clemens Romanus (ca 97) schrijft dat de Apostelen bezorgd waren voor hun opvolging, en de getuigenissen van S. Ignatius, Hegesippus, Tertulliaan, S.

Irenaeus enz. wijzen duidelijk de bisschoppen als de opvolgers van de Apostelen aan en noemen hun ambt van goddelijke oorsprong. Door bisschopslijsten, teruggaande op de Apostelen, wil men de Apostolische opvolging en daarmee de goddelijke oorsprong en zending vastleggen; reeds bij Hegesippus zijn deze lijsten te vinden.

De reden, waarom de vaders en kerkelijke schrijvers van die dagen zo sterk de nadruk legden op de bisschoppen, op hun Apostolische origine en goddelijke zending, was om de ware Kerk en de Apostolische overlevering te verdedigen tegen de dwalingen van die tijd, vooral tegen het Gnosticisme. Want daar alleen is de ware Kerk van Christus en het ware geloof, waar de ware opvolgers zijn van de apostelen. Daarom spoort S. Ignatius aan tot eenheid met de bisschop en de priesters; daarom geven Hegesippus, Irenaeus en Eusebius hun bisschopslijsten, waardoor ten minste voor de voornaamste Kerken de Apostolische opvolging wordt aangetoond en vastgelegd en door middel waarvan ook de andere Kerken haar Apostolische oorsprong kunnen bewijzen.

De macht van de bisschoppen was in die eerste eeuwen veel meer centraal dan in latere tijd. Voor heel het bestuur van het bisdom was er slechts één bevoegde overheid: de bisschop, die deze centrale macht niet alleen rechtens bezat, maar ook feitelijk onbeperkt uitoefende. Bij dit bestuur had hij zijn helpers: priesters, diakens, lagere geestelijken en leken, maar zij hingen geheel af van de bisschop en hadden slechts een gedelegeerde macht, die steeds weer herroepen kon worden. Eerst in de latere eeuwen is het bestuur van het bisdom meer gedecentraliseerd en ontstonden de kerkelijke ambten en beneficies, wier functionarissen niet meer namens de bisschop, maar in eigen naam, ofschoon in gehoorzaamheid aan deze, een deel van het bisdom bestuurden (zie beneficie).

Terwijl de Apostelen hun eigen opvolgers benoemden, werden in de eerste eeuwen de bisschoppen gewoonlijk door geestelijkheid en volk gekozen. Deze keuze had echter altijd de bevestiging nodig van de overige bisschoppen van de provincie, die de gekozene ook consacreerden. Toen de indeling in aartsbisdommen in de Kerk was doorgevoerd, gebeurden deze bevestiging en consecratie door de metropoliet met de van tevoren gevraagde instemming van de andere bisschoppen van de Kerkprovincie. Deze wijze van aanstellen is zowel in het O. als in het W. heel de Oudheid door en ook nog in het begin van de middeleeuwen, ten minste theoretisch, zo gebleven met dien verstande, dat de bisschoppen een steeds groter aandeel bij de keuze hadden, het volk een steeds geringer. Deze wijze van kiezen bracht echter veel twist met zich mee onder het volk en een steeds groter wordende inmenging van de burgerlijke macht, vooral toen de bisschoppen tevens wereldlijke vorsten werden. Dit heeft geleid tot de Investituurstrijd, waardoor de Kerk bij het edict van Worms (1122) haar vrijheid in deze heeft teruggekregen.

Dit alles was de oorzaak, dat langzamerhand het recht van keuze van de persoon meer en meer overging op de kanunniken, terwijl de metropoliet de keuze moest bevestigen. Maar ook toen bleven de misbruiken niet uit; vandaar dat de H. Stoel reeds van de 14de eeuw af begon de benoeming van sommige bisschoppen voor zich te reserveren, welke reservatie zich langzamerhand over alle bisschopsbenoemingen heeft uitgestrekt. Soms werd dan door de paus bij privilegie of concordaat aan katholieke vorsten het recht gegeven de persoon aan te wijzen of voor te stellen.

Bij de bisschopsbenoeming kan men weer, zoals bij ieder beneficie, drie handelingen onderscheiden: de keuze van de persoon; de eigenlijke benoeming, waardoor aan de gekozene het bisschopsambt wordt verleend en de plechtige inbezitneming of intronisatie.

Volgens het nu geldende kerkelijke recht geschieden zowel de keuze van de persoon als de eigenlijke benoeming door de paus, die hierbij steeds in volle vrijheid kan handelen, ook al heeft hij aan anderen enig recht gegeven bij het kiezen van de persoon. Dit recht, dat aan anderen soms verleend is bij de keuze van de persoon, is niet overal gelijk: soms is het nog een recht van keuze door het kapittel, meestal is het echter een recht, dat bisschoppen, kapittels of vorsten (krachtens concordaat of privilegie) bezitten, om één of enkele personen aan te bevelen of voor te stellen.

Bij de tegenwoordige concordaten wordt meestal nog slechts het recht gegeven, dat de gekozen persoon vóór de officiële benoeming in het geheim en vertrouwelijk aan de regering wordt medegedeeld, die dan haar algemeen politieke bezwaren tegen deze benoeming kan inbrengen. Het oordeel over de geschiktheid van de persoon blijft echter steeds bij de paus berusten, die zich hierover zekerheid laat verschaffen door een informatief proces, een examen of op andere wijze. De door het kerkelijk wetboek genoemde vereisten voor de candidaat zijn: uit een wettig huwelijk geboren; min. 30 jaar oud; min. 5 jaar priester; zedelijke (goede zeden, godsvrucht, zielenijver enz.) en verstandelijke (doctoraat of licentiaat in theologie of kerkelijk recht of ten minste zeer bedreven in deze wetenschappen) kwaliteiten, die iemand geschikt maken voor het bisschopsambt.

De eigenlijke benoeming geschiedt altijd door de paus en wel door de pauselijke benoemingsbul en door de afkondiging in een consistorie. Voordat de benoeming officieel wordt medegedeeld moet de benoemde voor een daartoe aangewezen pauselijk afgezant de geloofsbelijdenis en de eed van trouw aan de paus afleggen. Binnen drie maanden na zijn benoeming moet hij op een Zondag of een Apostel feest van een bisschop, geassisteerd door twee andere bisschoppen de bisschopswijding ontvangen, waardoor hij de volheid van de priesterlijke wijdingsmacht ontvangt en de genade nodig voor zijn zware taak; bovendien worden hem hierbij al de uiterlijke kentekenen van zijn nieuwe waardigheid geschonken zoals staf en mijter. Zodra de nieuwe bisschop benoemd is, is hij de werkelijke herder van zijn kudde en heeft reeds alle rechten. Hij mag deze echter nog niet uitoefenen voor de plechtige inbezitneming van de bisschoppelijke zetel of intronisatie, die geschiedt door het tonen van de benoemingsbul aan het kapittel.

In zijn rechtsgebied is de bisschop geen plaatsvervanger van de paus, maar de ware herder van zijn kudde, wettige opvolger van de Apostelen, met de volheid van het priesterschap bekleed, leraar, wetgever en rechter. Als hogepriester kan hij alle priesterlijke functies vervullen, waarvan sommige ook aan de priesters zijn toevertrouwd, andere gewoonlijk hem alleen of zijn gevolmachtigde toekomen, zoals de toediening van het H. Vormsel, de wijding van de geestelijken, van abten en abdissen, de wijding van de H. Oliën, van Kerken, kerkhoven, altaren, klokken, heilige vaten enz.

Hij is de leraar, die de zorg heeft voor de handhaving en de verkondiging van de leer in zijn diocees, de wetgever, die met inachtneming van het algemene recht wetten en voorschriften geeft of daarvan dispenseert, de rechter, voor alle rechtsgedingen, zowel strafprocessen als andere, voorzover ze niet aan een hogere instantie zijn voorbehouden.

De bisschop is ten slotte de bestuurder van zijn diocees, met de uitvoerende macht bekleed. Hij moet waken over de naleving van wetten en voorschriften, moet zorgen, dat er geen misbruiken in de kerkelijke tucht binnensluipen, moet de eredienst ordenen en moet zorgen, dat de liturgische voorschriften onderhouden worden. Hij moet kerkelijke ambten en beneficies oprichten en vergeven, toezicht houden op kerkelijke personen, instellingen en gebruiken, over het beheer van de kerkelijke goederen waken, de pauselijke bevelen uitvoeren en alles verrichten, wat nuttig of nodig is voor het zieleheil.

De voornaamste verplichtingen van de bisschop zijn de volgende: hij is verplicht als herder van zijn kudde bij zijn kudde te blijven, dus gewoonlijk te vertoeven binnen de grenzen van zijn diocees; verder is hij verplicht op bepaalde dagen het H. Misoffer voor zijn volk op te dragen; iedere vijf jaar moet hij te Rome een verslag uitbrengen over de staat van zijn diocees, waarmee dan tevens samengaat de zgn. visitatio ad limina, een bezoek aan de paus en aan de graven van de H.H. Petrus en Paulus, een zeer oud gebruik, reeds in de 10de eeuw bestaande en nu door het kerkelijk wetboek precies omschreven; ten slotte moet hij binnen deze vijf jaar zijn gehele diocees zelf bezocht hebben, of door zijn plaatsvervanger hebben laten bezoeken.

Behalve deze verplichtingen heeft de bisschop ook verschillende rechten en privilegies (can. 349); o.a. mag hij een huiskapel hebben, de bisschoppelijke onderscheidingstekenen dragen en, als het een residerend bisschop is, in de canon van de H. Mis genoemd worden.

Bij de Pontificale H. Mis draagt de bisschop, omdat hij de volheid van het priesterschap bezit, alle liturgische gewaden: over zijn paarse toog met sleep draagt hij de witte albe, die door de cingel wordt opgehouden; boven de albe draagt hij de tunicella (niet zichtbaar) onder de dalmatiek, die iets onder het kazuifel uithangt, de stool en het kazuifel. Op het hoofd draagt hij de mijter, aan de linkerarm de manipel en in de linkerhand de herdersstaf; met de rechterhand, waaraan de bisschopsring, zegent hij. Handschoenen, kousen en schoenen zijn van dezelfdekleur als het kazuifel.

In het onmiddellijk bestuur van zijn bisdom wordt de bisschop door verschillende priesters bijgestaan; zo is bijv. zijn plaatsvervanger en helper bij de uitvoerende macht de vicaris generaal, voor de rechterlijke macht de officiaal. Zie verder C.I.C. cc. 350-486. Wordt hij oud en ziekelijk, of is het bisdom zeer groot, dan krijgt hij een coadjutor met of zonder recht van opvolging. In de Oosterse Kerk is het bestuursapparaat minder ontwikkeld, ofschoon de bisschop ook daar zijn raadsleden, secretarissen en andere helpers heeft.

De bisschop kan zijn wijdingsmacht nooit verliezen, wel echter zijn rechtsmacht en wel door ontslagneming, vrijwillige of gedwongen overplaatsing, strafrechtelijke ontzetting wegens een delict en door afzetting door de paus.



Titulaire bisschoppen
zijn bisschoppen van bisdommen, die vroeger bestaan hebben. Zij hebben, als zij de bisschopswijding hebben ontvangen, de volledige bisschoppelijke wijdingsmacht, echter geen rechtsmacht over het volk en in het gebied, waarvan zij titulair bisschop zijn.

De organisatie van de Kerk in bisdommen en aartsbisdommen is van latere tijd, ofschoon de Apostelen door hun wijze van prediking daarvoor het fundament hebben gelegd. De prediking gebeurde immers vooral in de voornaamste steden, die weer de centra werden voor nieuwe prediking en als moederkerk een zekere voorrang genoten t.o.v. de dochterkerken. Deze steden waren meestal de hoofdsteden (metropolitanae civitates) van de Romeinse provincies. Vandaar werden haar bisschoppen, ten minste tegen het einde van de 3de eeuw, metropoliet genoemd.

Tegen het einde van de 2de eeuw, toen de bisschopszetels zeer vermeerderden, begonnen langzamerhand de bisschoppen van een zelfde gebied, vooral van een zelfde burgerlijke provincie, een eenheid te vormen, wat vooral bij de synoden tot uiting kwam. De plaats van bijeenkomst was bij deze synoden meestal de metropolis, terwijl de bisschop van die plaats, de metropoliet of aartsbisschop de uitnodigingen verzond en de zittingen voorzat. Een begin van deze ordening zien we reeds tijdens de Montanistische dwaling en de Paasstrijd. In de 3de eeuw treden er zo verschillende bisschoppen als de eerste van hun provincie op (de bisschop van Caesarea voor Palestina, van Antiochië voor Syrië, van Alexandrië voor Egypte, van Ephese voor Klein-Azië, van Carthago voor de Afrikaanse provincies, van Rome voor Italië). Begin 4de eeuw was deze indeling overal aanvaard; zij wordt door Nicaea (325) verondersteld. In het W. is deze indeling vooral gekomen in de 4de en 5de eeuw.

De invloed van sommige metropolieten reikte zelfs tot buiten hun provincies, wat weer het fundament werd voor een hogere hiërarchische graad (zie patriarch en primaat). Op sommige plaatsen was de voorrang van de metropolieten meer een erevoorrang, op andere plaatsen oefenden ze echter werkelijk een zekere rechtsmacht uit.

In zijn eigen bisdom heeft de metropoliet dezelfde rechten en plichten als iedere bisschop, zijn rechten en plichten in zijn Kerkprovincie worden in de cc. 273-275 C.I.C. precies omschreven. Een bijzonder onderscheidingsteken van de aartsbisschop is het pallium.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat er aartsbisschoppen zijn die geen suffraganen hebben, terwijl er ook bisschoppen zijn, die niet aan een aartsbisschop of metropoliet, maar terstond aan Rome onderworpen zijn. Soms is de aartsbisschop niet de bisschop van de metropolis, maar van een andere voorname stad. C.I.C. cc. 271-280; 329-349.

P. H. L. VAN DER LAAN

Lit.: B. Kurtscheid, O.F.M., Hist. Iur. Can., Vol. I (Roma 1941); I. A.

Zeiger, Hist. Iur. Can., Vol. II (Roma 1940); J. Chelodi, lus Can., De Personis (Vicenza 1942); G. Cocchi, Comment. in Cod.

Iur. Can., Vol. 3 (Torino 1931); M. Conte a Coronata, Instit. Iur. Can., Vol. I (Torino 1939).

< >