Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bebrijfsorganisatie in nederland

betekenis & definitie

Niet alleen de gelijkheidsgedachte der Franse Revolutie, maar ook haar vrijheidsgedachte, heeft de vrijheid in het bedrijfsleven, om zich te organiseren, grondig vernietigd. „L’anéantissement de toute espèce de corporations de même état ou profession étant l’une des bases fondamentales de la Constitution française, il est défendu de les rétablir de fait, sous quelque prétexte et sous quelque forme que ce soit” — aldus art. i der wet-Chapelier van 14-27 Juni 1791. De vrijheid tot elke groepsvorming in het bedrijfsleven was hiermee verboden, evengoed van onderling gelijken (bijv. arbeiders; klassegroepering) als van onderling ongelijken (meesters en gezellen; standsgroepering).

En te onzent, waar de gelijkheidsgedachte nog sterker weerklank vond dan de vrijheidsgedachte, bepaalde art. 53 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels der Staatsregeling van 1798: „Bij de aanneming der Staatsregeling van 1798 worden vervallen verklaard alle Gilden, Corporatiën of Broederschappen van Neeringen, Ambachten of Fabrieken”. Op deze even rigoureuze als begrijpelijke reactie op de ontaarding van het gildewezen volgde wel spoedig enige verzachting, maar in het bijzonder voor het bedrijfsleven bleef de groepsvorming practisch onmogelijk. Want naast art. 291 van de ook bij ons overgenomen Code Pénal, waarin de deur naar de vereniging weer op een kier werd gezet, verboden de artt. 414-416 aan de patroons, om onderling samen te spannen en zich te verenigen met de strekking om tegen recht en billijkheid een vermindering van het werkloon door te drijven, en aan de arbeiders, om onderling samen te spannen en zich te verenigen met de bedoeling om tegelijkertijd het werk te doen ophouden, het werk in een fabriek of werkplaats te verbieden, het te werk komen en blijven vóór of na zeker uur te beletten, en in het algemeen om de arbeid te doen staken, te beletten of duurder te maken. Hoezeer deze bepalingen een hinderpaal vormden voor de groepsvorming in de bedrijfswereld, blijkt reeds uit het feit, dat zij in de geschiedenis zijn blijven voortleven als de bepalingen van het „coalitieverbod” — al verboden zij formeel het coaliseren geenszins.Dezelfde gelijkheids- en vrijheidsgedachten, die aan het einde der 18de eeuw medewerkten tot de vernietiging van het groepsleven in het bedrijf, hebben in 1872 geleid tot de afschaffing van het zgn. coalitieverbod. In het veranderde kader der maatschappelijke feiten was dit andermaal een begrijpelijke eis. Rond tachtig jaar eerder was men gekomen tot het verbod van feitelijke machtsvorming, omdat de gilden waren verworden tot instituten voor enkele geprivilegieerden met knechting der rechtloze arbeidende massa — maar het verbod van feitelijke machtsvorming opende ruimten voor nieuw en groeiend onrecht tegenover den economisch zwakkere. Want het verbod van machtsvorming was niet gepaard gegaan met rechtsvorming voor de groep. In de negentiger jaren der 18de eeuw sprak dit bijna vanzelf, omdat de vrijheids- en gelijkheidsgedachten toen optrokken tegen het gildesysteem, dat zij aantroffen als eenzijdige machtsgroep en rechtsgroep tegelijkertijd. Maar het kon niet uitblijven, dat het ontbreken tegelijkertijd van macht èn van recht voor de groep zijn funeste werking ten nadele van den economisch zwakkere zou doen gelden.

En een aanhanger van het vrijheids- en gelijkheidsideaal als mr S. van Houten stelde dan ook in de zeventigerjaren der igde eeuw terecht, dat handhaving van een systeem, waarbij het debat over de looncondities tussen iederen industrieel en iederen werkman afzonderlijk moest worden gevoerd, niet was een stelsel van individuele vrijheid, maar een in de practijk zeer wezenlijk gebleken vrijheidsbeperking — een vrijheidsbeperking, die volgens Van Houten moest leiden ófwel tot ingrijpen van staatswege ófwel tot een stelsel van individuele vrijheid, maar dan ook voor allen volkomen gelijk. Zo werd de vorming van groepsmacht een postulaat van vrijheid en gelijkheid, dat een regelend en handelend optreden van de staat op het gebied der arbeidsvoorwaarden moest voorkomen. De feitelijke machtsvorming werd mogelijk gemaakt, om de individuele vrijheid te versterken en om de gelijkheid tussen de individuen te bevorderen.

Het aanvankelijke gebruik dezer wettelijke mogelijkheid was overeenkomstig haar bedoeling. De arbeiders, later de werkgevers, sloten zich meer en meer aaneen, niet om in het gemeenschappelijke bedrijfsbelang recht te scheppen, maar om in het afzonderlijke klassebelang de positie der leden te versterken, resp. te behouden.

Het feit dezer machtsvorming in het bedrijfsleven, machtsvorming van de werkgevers- en arbeiderscomponenten der bedrijfswereld, leverde echter nieuwe impulsen voor de verdere ontwikkeling, in afwijking van wat de bedoeling bij het openen der wettelijke mogelijkheid was geweest. De eerste afwijking was, dat de groepsmacht stimulerend werkte op staatsbemoeiing met het economisch-sociale leven; in plaats van machtsvorming óf staatsingrijpen, zoals Van Houten het zich had voorgesteld, ging de ontwikkeling naar: machtsvorming èn staatsingrijpen. En daarop volgde deze tweede afwijking, dat de klasse-groeperingen van werkgevers en van arbeiders werden tot onderbouw voor bedrijfsorganisatie, voor ordening van het bedrijfsleven, gericht niet op de belangenbehartiging van enige afzonderlijke component maar op het gemene bedrijfsbelang, op de harmonie in de goede behartiging van het gehele complex van diverse belangen dat betrokken is bij het bedrijfsleven in zijn geheel en in zijn onderscheidene bedrijfstakken; met een ander woord: gericht op het belang van de stand, de eenheid van allen die bijdragen tot een bepaalde maatschappelijke voorziening (z corporatieve gemeenschappen). Voor het alternatief „groepsmacht of Staatsingrijpen” kwam dit dubbele alternatief in de plaats: „klassemacht of standenrecht” en „staatsingrijpen of standsingrijpen”.

Het spreekt wel vanzelf, dat deze laatste ontwikkeling naar standenrecht — die nog in volle gang is — herhaaldelijk werd doorkruist door het oorspronkelijke opzet, de feitelijke machtsvorming

door middel van vereniging instrument te doen zijn alléén voor de versterking van het individu tegenover zijn mede-individuen en niet óók voor het dienstbaar maken van het individu aan de gemeenschappen waarin hij leeft, of, om het anders te zeggen, alleen voor het individuele welzijn der menselijke persoonlijkheid, gelegen in het culturele en stoffelijke welzijn van het eigen-ik, en niet ook voor het sociale welzijn van den mens, bestaande in de goede verhouding van het eigen-ik tot de gemeenschappen, waarin men leeft. En ook ondervindt de ontwikkeling naar standenrecht remmende invloed door het feit, dat in de loop der jaren de staat zich is gaan bezighouden met tal van onderwerpen, die evengoed of beter geregeld zouden kunnen worden door standsorganen.

Aan dr A. Kuyper komt te onzent de eer toe, de eerste te zijn geweest, die, rond de eeuwwisseling, een poging van bescheiden omvang, maar van grote draagwijdte, heeft gewaagd, om de gedachte der bedrijfsorganisatie in ons positieve recht te introduceren, en wel bij de behandeling van het eerste regeringsontwerp Ongevallenwet, dat beoogde de arbeiders verzekerd te doen zijn tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in de uitoefening der dienstbetrekking overkomen. In dit ontwerp sneed de regering, naar Kuyper’s uitdrukking, de „organische” band tussen patroon en werknemer door en vlocht daarvoor in de plaats een dubbele „mechanische” band — tussen Overheid en werkgever, om dezen tot betaling te dwingen, en tussen staat en werknemer, om te maken, dat de werknemer zijn geld zou krijgen. Kuyper stelde voor, om, met behoud van dit principieel door hem afgekeurde regeringsstelsel, toch niet alle maatschappelijke initiatief af te snijden, doch het ook mogelijk te maken, dat een bedrijfsorgaan aan de verzekerde werklieden volledig en zonder voorbehoud alle rechten en schadeloosstellingen zou waarborgen, welke de wet toekende. Dus in plaats van de driehoeksfiguur werkgever staat-werknemer, die de componenten van het bedrijfsleven scheidt en de staat tussen hen plaatst als debiteur enerzijds en als crediteur aan de andere kant, de rechtstreekse verbinding van werknemers en werkgeversgroep, waardoor de eerstgenoemden niet ryfoverzekerden maar bedrijfsverzekerden zouden worden. Kuyper was zijn tijd echter te ver vooruit — zijn zgn. „groot-amendement” heeft het niet gehaald. Na meer dan 40 jaren kan de bewondering slechts groeien voor den man, die destijds reeds zó de weg wees, welke de ontwikkeling later zou gaan.

Het eerste ontwerp Ongevallenwet strandde in de Eerste Kamer, maar ook het kort daarop ingediende ontwerp, dat de Ongevallenwet-1901 is geworden, bevatte geen enkele gedachte van bedrijfsorganisatie, was wederom een constructie, waarbij de staat de verzekeraar is, de debiteur van den arbeider (wel werd onder de bepalingen betreffende het opbrengen der middelen tot dekking der uitgaven opgenomen de mogelijkheid, dat de werkgever de middelen niet zou voldoen door premiebetaling aan de staat, maar door, hetzij zelf, hetzij via een naamloze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, de ongevalskosten aan den arbeider te voldoen; maar ook in dit geval krijgt de arbeider geen aanspraken tegenover den werkgever of de werkgeversgroep — de driehoeksfiguur blijft, alleen de inhoud van de verplichtingen van den werkgever tegenover de staat wordt een andere). Ook 12 jaren later, in Talma’s Zicktewct-1913, treffen we nog geen bedrijfsorganisatie aan, doch dezelfde constructie van verzekering bij staatsorganen, die tegenover de werkgevers de gerechtigden zijn tot de premie en tegenover de arbeiders de dragers van de uitkeringsplicht. Wel waren in deze staatsorganen, de Raden van Arbeid, geregeld in Talma’s Radenwet van 1913 (materieel als één geheel te beschouwen met zijn Ziektewet), de werkgevers- en arbeiderscomponenten van het bedrijfsleven ingeschakeld, en sterk ingeschakeld, maar, zoals de wet ten slotte in het Staatsblad is verschenen, waren het toch staatsorganen, die ook deze sociale verzekering droegen, en geen op die componenten opgebouwde bedrijfsorganen. De gedachte, dat de staat, die tot verzekering dwingt, daarom ook de plicht zou hebben te zorgen, dat de opgebrachte middelen te allen tijde voor het beoogde doel beschikbaar zijn en de uitkeringen in werkelijkheid plaats hebben, bleef opgeld doen — méér. dan de gedachte, dat op het bedrijfsleven, in zijn geheel en in zijn onderscheidene bedrijfstakken, deze plichten drukken, en dat de plicht van de tot verzekering dwingende staat zich beperkt tot de zorg voor een deugdelijke organisatie der verzekering in het bedrijfsleven en tot het toezicht op haar tenuitvoerlegging. Nog negen jaren zou het duren, alvorens, in Aalberse’s Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet1922, de bedrijfsorganisatiegedachte haar intrede in onze wetgeving zou doen — om daarna regelmatig daarin voort te schrijden, zowel op het terrein der sociale verzekering als elders.

Op het terrein der sociale verzekeringswetgeving introduceerde de Land- en TuinbouwOngevallenwet het instituut der bedrijfsvereniging als draagster en uitvoerster der verzekering; zij is tot de premies gerechtigd tegenover de werkgevers en verplicht tot de uitkeringen tegenover de arbeiders. De bedrijfsvereniging was hier echter niet het enige orgaan, en kon dat ook niet zijn, omdat zij opgebouwd was op het vrijwillige organisatieleven der werkgevers (met toekenning van arbeidersinvloed in het bestuur). Maar de bedrijfsvereniging was ook niet het primaire orgaan: zij kwam pas in de tweede plaats, na het uitvoerende orgaan van de staat. In de Ziektewet1930, tot stand gekomen onder dr Slotemaker de Bruine, werd dit anders: hier kwamen de bedrijfsverenigingen te staan naast het staatsorgaan, terwijl voorts deze bedrijfsverenigingen steunden op het vrijwillige organisatiewezen van werkgevers en werknemers te zamen. De door minister v. d. Tempel gecontrasigneerde Kinderbijslagwet-1939 ging wederom enkele stappen verder: zij plaatst de organen van het bedrijfsleven voorop en kent voorts niet alleen de dualistische uitvoeringsmogelijkheid door het bedrijfsleven en door de staat (waarbij de mogelijkheid werd geopend, dat van het bedrijfsleven uit slechts één bedrijfsvereniging per bedrijfstak zou worden toegelaten), maar projecteert ook een monistische uitvoering door het bedrijfsleven, met uitsluiting van de staat, en wel door het straks nader te noemen instituut van de bedrijfsraad; deze monistische uitvoering kan echter eerst in practijk worden gebracht na de totstandkoming van een overeenkomstige wijziging der Ziektewet. De Kinderbijslagwet is daarenboven de eerste .sociale verzekeringswet, waarin achterwege is gelaten een staatsaansprakelijkheid tegenover de niet bij haar verzekerde arbeiders. Èn in de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet-1922 èn in de Ziektewet 1930 komt een algemene staatsaansprakelijkheid, ook tegenover de niet bij de staat verzekerde arbeiders, nog voor — een reminiscentie aan de oude driehoeksfiguur.

Buiten het terrein der sociale verzekeringswetgeving moet in het onderwerpelijke verband vooreerst genoemd worden de wet op de collectieve arbeidsovereenkomst-1927, die het in 1907 in het B.W. opgenomen art. 1637n verving, en uitvoerig regelde het inmiddels naar omvang en karakter zeer gegroeide instituut der collectieve arbeidsovereenkomst (overeenkomst tussen een of meer werkgevers of werkgeversverenigingen en een of meer werknemersverenigingen tot regeling, vnl. of uitsluitend, van arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereenkomsten in acht te nemen). Met de groei der vakorganisaties, in breedte en diepte, was de collectieve arbeidsovereenkomst, in de ene bedrijfstak meer dan in de andere, van wapenstilstandsverdrag tussen de werkgevers- en werknemerscomponenten van het bedrijfsleven gegroeid tot vredesverdrag, tot fundament voor het gezamenlijk treffen, door het organisatiewezen van werkgevers en werknemers, van op het gemene bedrijfsbelang gerichte regelingen. Met name moet hier worden genoemd het boekdrukkersbedrijf, waarin die regelingen zich niet beperkten tot het terrein der arbeidsvoorwaarden (bijv. leerlingwezen), maar zich ook uitstrekten tot het economische gebied (bijv. bemoeiing met de prijzen); prof. dr J. A. Veraart heeft hier pioniersarbeid verricht, die vóór en na wetenschappelijk door hem is voorbereid en voortgezet. De wet op de collectieve arbeidsovereenkomst-1927 heeft de ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst naar standenrecht begunstigd.

Reeds in het art. 1637n B.W. van 1907 lag een kiem daarvan verscholen, wijl het de collectieve wil van werkgeversen werknemersgroepen deed gaan boven de individuele wil der betrokken organisatieleden; maar de collectieve arbeidsovereenkomst kon toen nog alleen betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden en haar betekenis was beperkt tot een vastlegging daarvan voor de duur van het contract. De wet van 1927 breidde, in aansluiting aan de inmiddels gegroeide practijk, het wettelijke terrein der collectieve arbeidsovereenkomst echter uit buiten de grenzen der arbeidsvoorwaarden en versterkte de collectieve bedrijfswil tegenover de wil van individuele werkgevers en werknemers, o.a. door de bepaling dat de werkgever, wiens organisatie de collectieve arbeidsovereenkomst heeft afgesloten, haar inhoud ook heeft op te volgen tegenover niet-georganiseerde arbeiders, en door de bepaling dat, wie eenmaal lid is der contracterende vereniging, voor de duur der collectieve arbeidsovereenkomst aan haar inhoud gebonden blijft, ook al beëindigt hij vóórdien zijn lidmaatschap der organisatie. De werkingssfeer der collectieve arbeidsovereenkomst werd dus tweevoudig uitgezet, tot buiten de leden der organisaties en tot buiten de arbeidsvoorwaarden; en zo gaf deze wettelijke regeling steun aan bedrijfsregelingen, welker duurzaamheid door de samenwerkende groepen meer en meer werd gewild en die dikwijls ook wegens haar aard een onderbreking, dus een verdragloos tijdperk, moeilijk velen konden. — Het sluitstuk op de ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst naar standenrecht is 10 jaar later tot stand gekomen, in 1937, met de wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Krachtens deze wet konden bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, die naar het oordeel van den minister van Sociale Zaken voor een belangrijke meerderheid van de in een bedrijf werkzame personen golden, door dezen algemeen verbindend worden verklaard voor alle werkgevers en arbeiders van het betrokken bedrijf. Ook bevat deze wet de bevoegdheid van den minister, om bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst onverbindend te verklaren, indien het algemeen belang zulks vereist.

Principieel belangrijk, uit het oogpunt van de bedrijfsorganisatiegedachte, is de Bedrijfsradenwet-1933 van minister Verschuur, waarbij de mogelijkheid werd geopend om te komen tot de instelling van bedrijfsraden. Werden nog in 1919, bij de instelling van de „Hoge Raad van de Arbeid” bij K.B., en in 1927, bij zijn wettelijke regeling, de werkgevers- en werknemersgroepen in dat lichaam, dat de regering had te adviseren over alle onderwerpen welke de belangen van de arbeid raken, ingeschakeld, ieder om de wensen en denkbeelden van haar groep te vertolken — bij de Bedrijfsradenwet werd aan de groepen een nieuwe verantwoordelijkheid opgelegd. Want toen werden de werkgevers- en werknemersgroepen opgeroepen naar bedrijfsorganen, die gericht waren op het gemene bedrijfsbelang. De samenstellende delen van een bedrijfsraad hebben ieder niet hun klassebelang na te streven, maar het hun gemeenschappelijke standsbelang. De bedrijfsraad, die bestrijkt een complex van ondernemingen die een soortgelijk product voortbrengen, heeft een taak van overleg, van uitvoering, van advies, van beslechting van geschillen en van bemiddeling. Aanvankelijk strekte dit terrein zich alleen uit tot onderwerpen, welke op de arbeid in het bedrijf betrekking hebben; in 1938 is het gebied, voor wat betreft de adviserende taak van de bedrijfsraad, uitgebreid tot alle onderwerpen, welke op het bedrijf betrekking hebben.

In ditzelfde jaar (1938) is in onze Grondwet opgenomen een nieuw hoofdstuk: „Van openbare lichamen voor beroep of bedrijf”. Hierin is bepaald, dat de wet voor bepaalde beroepen en bedrijven, groepen daarvan en het beroeps- en bedrijfsleven in het algemeen lichamen kan instellen, om regelend op te treden. Aan deze lichamen kan de wet verordenende bevoegdheid geven. Hoger gezag kan de besluiten dezer lichamen schorsen en vernietigen wegens strijd met de wet of het algemeen belang, terwijl de wet ook bepaalde Besluiten kan binden aan een voorafgaande goedkeuring door hoger gezag. De mogelijkheid, om bij de wet aan bedrijfslichamen (nl. aan de bovengenoemde bedrijfsraden) verordenende bevoegdheid te geven, stond tevoren reeds uitdrukkelijk vermeld in de Bedrijfsradenwet-1933. Grondwettelijk was die mogelijkheid toen opgebouwd op de in 1922 in onze Grondwet gekomen en in 1938 daarin gehandhaafde bepaling, dat de wet aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid kan geven. Bij de behandeling in igi2 van de Radenwet-Talma, waarin de ontwerper aanvankelijk een verordenende bevoegdheid voor zijn Raden van Arbeid had opgenomen, was het een omstreden vraag geweest, of de wetgever aan niet in de Grondwet genoemde lichamen wel verordenende bevoegdheid toekennen mocht.

In het nieuwe hoofdstuk der Grondwet is het terrein van de verordenende bevoegdheid op generlei wijze bijzonder ingeperkt. Deze bevoegdheid kan zich derhalve uitstrekken over het gehele terrein van het beroeps- en bedrijfsleven. Het is te verwachten, dat op deze grondslag de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zowel economisch als sociaal zal worden opgebouwd. In ieder geval biedt deze grondslag daartoe de mogelijkheid, omdat uit zijn parlementaire geschiedenis duidelijk blijkt, dat de Grondwetgever er mede bedoeld heeft te komen tot bedrijfsorganisatie en niet tot gedecentraliseerde staatsorganisatie, niet tot indelingen van de staat maar tot zelfstandige, zij het niet onafhankelijke, bedrijfslichamen, die zich binnen het kader van het algemene staatswelzijn hebben te richten op het gemene bedrijfsbelang.

PROF. MR C. P. M. ROMME

Lit.: P. J. M. Aalberse, De ontwikk. der maatschapp. denkbeelden en de verwezenl. er van in Nederland (in Versl. der ontwikkelingsdagen v. d. Kath. Ned.

Boeren- en Tuindersbond, 1936); C. Beekenkamp, Bedrijfsorganisatie van anti-revolutionnair standpunt beschouwd (1932); S. de la Bella Jr, Ordening van theorie naar praktijk (1937); Ed. van Cleeff, Sociaal-economische Ordening. Een ideologisch-sociologische beschouwing van religieus standpunt (1939); P. Kuin, Ordening als maatsch. verschijnsel (1938); C. P. M.

Romme, Ned. Sociale Politiek (1940) ; J. A. Veraart, Bedrijfsorganisatie (in de Kath. Encycl., 4de dl, 1933; met literatuuropgave) (zie ook lit. opg. bij corporatieve gemeenschappen).

BEDRIJFSORGANISATIE IN BELGIË

In België spreekt men zowel van beroepsorganisatie als van bedrijfsorganisatie. In zake beroepsorganisatie kan men een onderscheid maken tussen de periode van vóór de oorlog 1940, de periode gedurende de oorlog en de periode na de oorlog van 1944 af.

a. Vóóroorlogse periode: 1934-1940

Bij de wetten van 31 Juli en van 7 Dec. 1934 en van 15 en 30 Mrt 1935 werd aan de Regering de bevoegdheid toegekend, besluiten te nemen tot invoering van een economische reglementering. De overheidsbemoeiing strekte zich verder uit ingevolge het K.B. van 13 Jan. 1935, waarbij resp. de Bedrijfsorganisatie, de Raad voor Economische Geschillen en de Reglementering van de Economie tot stand werden gebracht. De bedrijfsorganisatie werd in die zin opgevat, dat elke beroepsgroepering van producenten of handelaars de uitbreiding van de door haar aangegane verplichtingen tot alle andere producenten en handelaars, die van dezelfde tak van handel of nijverheid deel uitmaakten, kon aanvragen.

Elk ingediend verzoekschrift werd door de Raad van Economische Geschillen onderzocht en beoordeeld en op zijn advies aanvaard of verworpen.

Bij aanvaarding werd een K.B. uitgevaardigd, dat de reglementering van de aanvragende groepering tot alle producenten en handelaars van de betrokken bedrijfstak uitbreidde. De Regering wilde hiermede niet de weg opgaan van een geleide economie, maar men beoogde vooral door de erkenning van beroepsgroepen de buitenlandse handel aan te wakkeren, daar bij de toekenning van vergunningen en deviezen de groepen sterker stonden dan de individueel optredende industriëlen of handelaars. Verder kon geen enkel zakenman tot toetreding gedwongen worden, al was hij ook aan de erkende reglementering gehouden. Bovendien moest de grote meerderheid van de betrokken bedrijfstak voorstander van de reglementering zijn, hetgeen uit een nauwkeurig onderzoek moest blijken. Overigens was de te volgen procedure omslachtig en kon er geen enkel initiatief van de Regering zelf uitgaan.

b. Bezettingsperiode: 1940-1944

Bij besluit van 2 Sept. 1940 werden, onder de leiding en de controle van het ministerie van Economische Zaken, de zgn. Waren-centrales opgericht, organen, die hoofdzakelijk waren belast met de rationele verdeling der grondstoffen en met de regeling van de productie en de distributie en die over reglementaire en administratieve bevoegdheden beschikten. In totaal werden 17 warencentrales opgericht.

Naast de warencentrales, die als overheidsorganen bedoeld waren, werd, bij de besluiten van 10 Febr. en 5 Mrt 1941, een verplichte bedrijfsorganisatie ingevoerd. Deze werd per bedrijfstak ingericht en omvatte de Hoofdgroeperingen, de Bedrijfsgroeperingen en de Bedrijfsondergroeperingen. De groeperingen vertegenwoordigden de economische beroepsbelangen van de verplicht aangesloten industriëlen en handelaars.

Het doel was een uniforme bedrijfsorganisatie in het leven te roepen, gepaard gaande met een verplichte aansluiting en met de uitvaardiging van bindende reglementeringen.

c. Naoorlogse periode: 1944 — heden

Vermits de bedrijfsorganisatie tijdens de oorlog op Duitse leest was geschoeid en niet in overeenstemming was met de nationale opvattingen, werd zij bij Besluitwet van 16 Nov. 1944 opgeheven en vervangen door een nieuwe voorlopige inrichting van het bedrijfsleven.

Deze Besluitwet voorziet in de oprichting van Bedrijfsraden, welke de verschillende bedrijfstakken vertegenwoordigen. De Bedrijfsraden zijn publiekrechtelijke organen; zij vertegenwoordigen de belangen van de aangesloten leden bij de Overheid, werken met het Openbaar Bestuur samen voor de rationele ontwikkeling van de vertegenwoordigde bedrijfstak en maken voorstellen aan de Regering over.

De Bedrijfsraden zijn ingedeeld in secties en worden geleid door een dagelijks Bestuur. De oprichting, de samenstelling van het dagelijks bestuur en het opstellen der statuten geschieden slechts met goedkeuring van de minister van Economische Zaken.

In iedere Bedrijfstak wordt een bedrijfssecretariaat ingericht onder de leiding van een directeur, bijgestaan door een of meer secretarissen. Het secretariaat draagt zorg voor de inschrijving van de ondernemingen en voert de gevraagde opdrachten uit. De ondernemingen zijn gehouden voor de inschrijving een zekere bijdrage te betalen, terwijl de inschrijving als zodanig vooraf vereist is tot het bekomen van in-, uit- en doorvoervergunningen ter bevoorrading, voortbeweging, vervoer en verdeling van aan de reglementering onderworpen producten. Tevens werken de Bedrijfsraden samen met de Centrale Dienst voor de Statistiek met het oog op het verzamelen van statistische gegevens. Voor iedere Bedrijfsraad wordt een Regeringscommissaris aangesteld, die de verbinding vormt tussen de raad en het ministerie van Economische Zaken. De Regeringscommissaris is de vertegenwoordiger van het algemeen belang en hij woont, zonder beslissende stem, de vergaderingen van het dagelijks bestuur bij.

Tevens oefent hij contrôle op de activiteit van de Bedrijfsraad. De rekeningen worden ter controle aan het Rekenhof voorgelegd.

Naast de Bedrijfsraden is de mogelijkheid voorzien van de oprichting van Interprofessionele Raden, om de gemeenschappelijke belangen van verscheiden bedrijfstakken samen te behartigen. Zij zijn op dezelfde wijze ingericht als de Bedrijfsraden en hebben vooral een coördinerende taak.

In het verslag, dat de besluitwet voorafgaat, wordt gezegd, dat de Regering de bestaande tradities heeft willen herstellen en dat de voorziene beroepsorganisatie slechts als een overgang van de moeilijke periode na de bevrijding naar meer normale omstandigheden moet beschouwd worden. De ingerichte bedrijfsorganisatie is dus geenszins definitief en de wens wordt uitgesproken, dat een wettelijke en volledige beroepsorganisatie zou tot stand gebracht worden met inbegrip van de arbeidsvertegenwoordiging.

PROF. PAUL MAHIEU

Lit.: H. Vel ge, L’orientation nouvelle de la législation en matière d’organisation professionnelle (Bruxelles 1935) ; I d., L’organisation professionnelle — projet de réalisation en Belgique (Bruxelles 1937); Id., L’organisation professionnelle — les leçons de la guerre (Tournai 1944).

< >