Nederlands schilder, sierkunstenaar en graficus (Utrecht 26 Nov. 1876), te Amsterdam leerling van Allebé, ging na een naturalistische periode tussen 1910 en 1916 over tot werken van monumentale aard, die evenwel niet uit symbolische vormentaal bestaan, doch met de werkelijkheid verbonden blijven. Hij zocht naar een nieuwe gemeenschapskunst.
Zijn ideaal is zuivere beelding, het scheppen van ruimtelijke kunst, die zich vrij over de gehele wand kan verdelen en tevens die wand haar eigen karakter laat behouden. De vorm wordt daartoe steeds meer vereenvoudigd. Zijn kleuren zijn de drie hoofdkleuren: rood, geel en blauw, naast grijs en zwart, alles tegen een witte achtergrond. Het ruimtelijke element wordt vervangen door het tweedimensionale. De vlakke figuren worden, evenals bij de Egyptenaren, boven elkaar geplaatst. In deze jaren (1908-1913) blijkt uit zijn onderwerpen duidelijk zijn belangstelling voor sociale toestanden. De voorstelling wordt geleidelijk herleid tot een geometrisch gestyleerde compositie, korte tijd (1917-1919) zelfs tot een voorwerpsloze, doch in 1919 keert het object voorgoed terug en daarna blijft in de vlakken, lijnen en stippen de realiteit herkenbaar. Op de decoratieve kunst en op de architectuur is de invloed van Van der Leek groot geweest. Samen met Mondriaan en Van Doesburg heeft hij deel uitgemaakt van de Stijlgroep. Hij werkt thans te Blaricum.Lit.: Th. v. Doesburg, De nieuwe beweging in de schilderkunst (Delft 1917).