Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Banken van lening

betekenis & definitie

zijn instellingen op het terrein van het volkscredietwezen, die voorschotten in geld verstrekken tegen onderpand van roerende goederen. De techniek der leenbanken is door de eeuwen heen nagenoeg gelijk gebleven.

De panden moeten in de banken worden gebracht, waar zij door schatters op hun veilingwaarde worden getaxeerd. De beleensom bedraagt maximaal 75 a go pet van de geschatte waarde. De pandgever ontvangt de beleensom en een genummerd pandbewijs, het zgn. lommerdbriefje. Het beleende pand wordt vervolgens geregistreerd en in de magazijnen der bank opgeborgen. Op elk willekeurig moment, uiterlijk binnen zes maanden, kan het pand door den houder van het pandbewijs worden gelost. Dit bewijs draagt het karakter van toonderpapier en is derhalve vervreemdbaar.

De aanbieder wordt tot lossing toegelaten tegen betaling van beleensom en kosten. Wordt het pand niet binnen zes maanden gelost, dan wordt het in openbare veiling gebracht. Een eventuele meeropbrengst boven de beleensom blijft ter beschikking van den houder van het pandbewijs. Verliezen op verkochte panden blijven vpor rekening van de bank. Het pandhuiscontract schept derhalve geen credietverhouding in de juridische zin van het woord; de bank leent als het ware geen geld aan personen, doch beleent goederen zonder meer, zonder dat er een verplichting tot terugbetaling ontstaat. Deze materie is geregeld in de Pandhuiswet van 1910.Sociaal gezien kan het terecht als een bezwaar worden aangemerkt, dat de bank van lening geen onderzoek instelt naar de doelmatigheid der belening. Een voordeel blijft het intussen, dat het publiek, zonder al te veel formaliteiten, in een onmiddellijke geldbehoefte kan voorzien. Het gevaar bestaat echter, dat te gemakkelijk kan worden overgegaan tot het belenen van noodzakelijke goederen voor ongemotiveerde consumptieve doeleinden.

De gemiddelde beleensom bij de in Nederland bestaande gemeentelijke instellingen bedroeg in de jaren 1941 en 1942 resp. slechts ƒ9,19 en/12,25. Het is dan ook te begrijpen, dat de kosten, verbonden aan het bewaren en administreren der panden van geringe waarde, een hoge vergoeding noodzakelijk maken.

In dit verband zij tevens gememoreerd, dat de verplichte inlossing in één termijn tot het maatschappelijk kwaad van de weekpanden leidt, d.w.z. dat de belener, niet in staat om de gehele leensom ineens uit zijn weekinkomen te missen, zijn Zondagse pak, of een dergelijk onderpand, elke Zaterdag inlost, om het de volgende Maandag of Dinsdag opnieuw te belenen.

Sedert het jaar 1936 bedraagt het aantal gemeentelijke banken van lening 10; de omvang der beleningen daalde van ƒ4800000 in 1936 tot ƒ3300000 in 1942; het aantal panden verminderde in deze periode van 724 000 tot 2Ög 000.

De werkzaamheid van de particuliere banken van lening is bij Besluit van 24-27 Nov. 1942 geheel stopgezet.

GESCHIEDENIS

De oorsprong der banken van lening is te vinden in Italië en dateert uit de middeleeuwen. Het bedrijf werd aanvankelijk alleen uitgeoefend door Joodse geldhandelaren, die niet gebonden waren aan het woekerverbod. Zij werden op vele plaatsen echter verdrongen door de uit Lombardije afkomstige geldwisselaars, de zgn. Lombarden (lombard, lommerd). Het oudste spoor van de vestiging der Lombarden in Nederland gaat terug tot het midden der 13de eeuw. In het jaar 1260 werd aan drie hunner een toelatingsbrief verleend door den bisschop van Utrecht.

Zij mochten gedurende de eerste vier dagen „vierden per pond in de aght dagen” (i2/s pet) en daarna „derden van het pond per week” (iViPCt) berekenen. Blijkens een document van 1282 waren lombardtafels te vinden in tal van steden, o.a. in Rhenen, Oudewater en Ame.

Het bedrijf der Lombarden moet zeer omvangrijk zijn geweest. Behalve met de verpanding van kleding, huisraad, handelsvoorraden en juwelen hielden zij zich met andere financiële transacties bezig (wisselbrieven, speculaties, grondverkoop en commanditaire geldschieting).

Het eerste bekende openbare pandhuis werd te Perugia opgericht in 1462. In de loop der 17de eeuw namen verschillende steden dit bedrijf zelf in handen. In Nederland gaf Amsterdam het voorbeeld in het jaar 1614. Wegens „den uitzuigenden en onbehoorlijken woeker” van den lombardier Sion Luz, werd diens concessie in dat jaar niet meer verlengd en een grote stedelijke leenbank opgericht. Aan deze instelling is de naam van Joost van den Vondel verbonden; van 1658-1668 was hij als boekhouder (suppoost) bij deze bank werkzaam. Ook andere steden gingen tot oprichting van banken van lening over, en wel krachtens een resolutie van de Staten van Holland en Zeeland van 1578, waarbij het bestrijden van de woeker aan de steden werd overgelaten.

Later gingen verschillende steden er toe over om deze banken te verpachten. Sinds het K.B. van 31 Oct. 1826 no 132 hebben de gemeentelijke banken van lening haar commercieel karakter verloren en zijn zij instellingen van openbaar nut geworden. Ondanks de in latere jaren gevoerde propaganda en niettegenstaande de Pandhuiswet oprichting voorschreef in elke gemeente „waarin aan een gemeentelijke bank van leening genoegzame behoefte bestond”, is het aantal banken van lening gestadig afgenomen. Bestonden er in het jaar 1870 nog 34 gemeentelijke banken van lening, thans is dit aantal gedaald tot 10 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Arnhem, Leiden, Nijmegen, Haarlem, Den Bosch en Groningen). Verpachte en particuliere banken van lening bestaan er sedert het jaar 1942 niet meer.

DR F. L. VAN MUISWINKEL

Lit.: Th. A. Fruin, Ontstaan en problemen van het volkscredietwezen in Nederland, De Economist 1938; Het volkscrediet in de laatste vijf jaren, De Economist 1943; J. P. de Looff, Geschiedenis en ontwikkeling van het Gemeentelijk Bankwezen, art. in Financieel Overheidsbeheer, 15 Dec. I94r>; ,.Economische Voorlichting”: De banken van leening als oudste volkscrediet instellingen, no 11, jaargang 2; Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, jaargang 36, no 8/9, jaargang 39, no 3/4.

Bank van lening, Bataviase

Deze werd in 1746 onder het bestuur van den gouverneurgeneraal Van Imhoff opgericht met het doel om ten gerieve van het handelsverkeer voorschotten te verstrekken op onderpand van goud, zilver, juwelen, koopmansgoederen, lijnwaden, enz. Het kapitaal zou bestaan uit 300 aandelen, groot 2500 gulden, van welke de Regering er 200 voor haar rekening nam. Het beheer werd opgedragen aan zeven door de regering te benoemen commissarissen. De instelling beantwoordde zo weinig aan de behoefte, dat in 1752 besloten werd er een wisselbank of eigenlijk een Bank-courant aan te verbinden. Deze trad op als deposito-bank en ook als circulatie-bank, daar zij certificaten of bankbrieven op naam uitgaf, welke geëndosseerd konden worden en tegen contant geld inwisselbaar waren. De Bank-courant en Bank van lening leidden een kwijnend bestaan; nu eens was er gebrek aan, dan weder overvloed van beschikbare middelen.

In 1794 werd de Bank-courant opgeheven en besloten, dat de Bank van lening voortaan geadministreerd zou worden door en voor rekening van de Compagnie. Onder het bestuur van Daendels trad de Bank van lening in 1809 weder als particuliere instelling op en bleef als zodanig ook tijdens het Engelse tussenbestuur bestaan. De Bank werd toen ook gemachtigd tot het uitgeven van bankpapier, doch kon later niet aan haar verplichting tot inwisseling voldoen. In 1817 werd de Bank van lening of Lombardbank met alle lasten en baten door het Nederlands gouvernement overgenomen en vervolgens opgeheven; de inwisseling der in omloop gebleven bankbiljetten bleef opengesteld tot 18 Juni 1818. PROF. DR J.

H. BOEKE

< >