is de kunst van het Griekse landschap Attika, waarvan de stad Athene het middelpunt is; de term wordt in den regel gebruikt voor de kunst van deze stad, dus gelijk Atheense kunst.
Athene is lange tijd het centrum geweest van het kunstleven in Griekenland. Gedurende de Mykeense tijd was het dat nog niet. Het krijgt evenwel na het einde van deze periode reeds spoedig een zelfstandige betekenis, zoals wij het kunnen vaststellen met hulp van de vazen uit de Sub-Mykeense, Protogeometrische en Geometrische periode die in de grote begraafplaats van Athene zijn ontdekt. Nergens elders kunnen wij de ontwikkeling van de Mykeense tot de Geometrische tijd zo goed volgen. De Attische Geometrische vazen uit het einde van de 8ste en het begin van de 7de eeuw v. Chr., wonderwerken van pottenbakkers- en decoratiekunst, zijn momenteel de meest sprekende vertegenwoordigers van de Griekse kunst.
Later komt Athene enigszins achter te staan bij andere streken van Griekenland, vnl. in de Peloponnesos, waar de architectuur en de beeldhouwkunst reeds in de 7de eeuw een hoge trap van ontwikkeling bereikten. Kort vóór het midden van de 6de eeuw evenwel heeft Athene reeds wederom de suprematie op het gebied van de vazen en van de sculptuur in marmer. Alleen in de tempelbouw stond Athene toen nog achter bij Ionië, waar in de tweede helft van de 6de eeuw de reusachtige, aan de goden gewijde bouwwerken op Samos, te Ephesos en bij Milete zijn ontstaan. Door de oorlogen tegen de Perzen en de verwoesting van de stad, in de jaren 480-479 v. Chr., is de bloei te Athene onderbroken.
Sedert het midden van de 5de eeuw, onder de regering van Perikles, stond de Attische kunst weder geheel vooraan. Het Parthenon en Phidias betekenen hoogtepunten in de kunst van dit tijdperk; zij zijn het tevens in de kunst van de gehele mensheid. Alleen de sculptuur van Argos, met den groten beeldhouwer Polykleitos, heeft dan naast de Attische enig belang. Sedert die tijd handhaaft Athene zijn plaats aan de top van het Griekse kunstleven. Op den duur heeft er echter een spreiding plaats over een groter gebied, daar meer landschappen aan de kunst deelnemen. Vooral is sedert het midden van de 4de eeuw v.
Chr. de wederopleving van Ionië belangrijk. In de Hellenistische tijd ontstaan nieuwe centra in Alexandrië en in Voor-Azië. Het is evenwel twijfelachtig, welke betekenis men aan die nieuwe centra moet toekennen, daar wij slechts over de kunst te Pergamon met voldoende kennis van zaken kunnen oordelen. Zeker is het, dat de nieuwe richting, die het Hellenisme bracht, te Athene niet veel ingang vond.
De Attische kunst werd altijd zeer sterk beheerst door de traditie; te Athene overheerste steeds het klassicisme. Met de overwinning van deze laatste richting kreeg de Attische kunst wederom een leidende betekenis, vnl. sedert de 1ste eeuw v. Chr.; men spreekt van „Nieuw-Attische” kunst.
Daarbij denkt men aan een aantal ateliers te Athene, waarvan de leiders met name bekend zijn, daar zij hun producten plachten te signeren. Vnl. brachten die ateliers decoratieve werken voort van marmer, als reliëfs en pronkvazen, met figuren en voorstellingen, die aan de oudere kunst waren ontleend. Met name kent men reproducties van figuren op de balustrade om het tempeltje voor Athena Nike op de burcht van Athene. Ook schilderingen en grote composities, als de gevelgroepen van het Parthenon, werden, naar men aanneemt, op deze werken nagevolgd. Verder hebben de Attische beeldhouwersateliers er zich vooral op toegelegd, meesterwerken van de sculptuur uit vroegere tijd door kopieën na te bootsen. Zulke kopieën waren vooral bij de Romeinen zeer geliefd.
In de Romeinse keizertijd heeft Athene echter de leiding in de kunst geheel verloren. Rome is dan onbetwist het centrum; de Attische kunst draagt een uitsluitend provinciaal karakter.
PROF. DR A. W. BYVANCK.