Nederlands geneeskundige (Haarlem 27 Oct. 1877), werd, na gestudeerd te hebben te Amsterdam, in 1902 tot arts bevorderd, was tot 1909 prosector in de ontleedkunde, sedert 1905 privaatdocent te Amsterdam en was van 1909-1947 hoogleraar in de ontleedkunde te Utrecht.
Bibl.: Studiën over de geslachtsorganen der buideldieren (1903-1905); Studien über das sympathische Nervensystem der Säugetiere (Morph. Jahrbuch 1908); Anthropologische Studien über die Papua’s von Niederl. Süd-Neu-Guinea (Nova Guinea 1914-1916); Ontwikkelingsgesch. van den Mensch (Haarlem 1921); Praehistorie van den Mensch (’s-Gravenhage 1926); Leerboek der beschrijvende ontleedkunde van den Mensch (samen met Barge en Boeke, Utrecht 1923-1926; 6de dr. 1946); Leerboek der topografische ontleedkunde van den Mensch (Utrecht 1932, 2de dr. 1948); Leerb. d. ontleedk. voor studeerenden in heilgymnastiek . . . (1944, samen met Auer); Leerb. d. ontleedk. voor tandartsen (2de dr. 1946); De dageraad der menschheid (1947).