Protestants theoloog (Rotterdam 11 Apr. 1869 - Amsterdam 9 Dec. 1938), studeerde te Amsterdam (V.U.) en Utrecht, waar hij promoveerde (1903). Hij stond achtereenvolgens te Ommeren, Heemstede, Haarlem en Amsterdam.
Vanwege de „Dr A. H. de Hartog-stichting” was hij sinds Oct. 1926 bijzonder hoogleraar te Utrecht; in 1930 werd hij hoogleraar aan de Gem. Universiteit te Amsterdam voor godsdienst-wijsbegeerte en ethiek. De arbeid van De Hartog is hoofdzakelijk apologetisch geweest: de tegen „De Dageraad” in 1909 opgerichte Vereniging „De Middaghoogte” is vnl. zijn werk geweest. Herhaaldelijk is hij in openbaar debat getreden met bestrijders van het Christendom (Domela Nieuwenhuis, Gerhard). Zijn hoofddoel was, met behulp van de wijsbegeerte — hij was een der stichters van de Intern.
School voor Wijsbegeerte te Amersfoort — de fundamentele overeenstemming van het Christelijk geloof met het moderne denken aan te tonen. In wijsgerig opzicht wilde hij, vnl. door Ed. von Hartmann * geïnspireerd, transcendentaal realist zijn, d.w.z. aanwijzen, dat in het denken van de mens een besef ligt van een oergrond achter het bestaan. Als kanselredenaar is De Hartog een gevierd spreker geweest.Bibl.: Groote denkers (Kant, Schopenhauer, Hartmann, Fichte, Schelling, Hegel) (1908-1909); Drie wijsgeeren onzer dagen (Hartmann, Eucken, Wundt) (1910); Groote dogmatici, I, 1-6 (1916-1917): Luther, Zwingli, Galvijn, Schleiermacher, Ritschl, Strauss); Philosophie der religie in grondlijnen (1913 enz.); Grondbeginselen der dogmatiek (1922); De zin van ons leven (1925); Is geloof suggestie? (1922); Uut ‘t Léve (1905; een serie Betuwse schetsen). Het probleem der wilsvrijheid naar Schopenhauer (1903); De historische critiek en het geloof der gemeente (1905, herdr. 1912); De heilsfeiten (1907; herdr. 1916); De redelijkheid der religie (1907, 2de dr. 1919); Noodzakelijke aanvullingen tot Galvijn’s Institutie, 3 dln (1911-12); Christendom 1922); Phaenomenologie van het Christelijk bewustzijn (1932); Levensleer (1933); Het leven van Jezus, 2 dln (1934); De Bergrede, overdenkingen en overwegingen (1936); Christelijke wereldbeschouwing in vragen en antwoorden (1938). Voorts nog vele brochures en artikelen.
Lit.: J. G. Ubbink, Het pantheïsme van Dr. de H. (Kampen 1916); J. Rustige, Dr. de H. (Amsterdam 1923); M. v. Wie hen, A. de H. in memoriam, in: Alg. Ned.
Tijdschrift voor Wijsbegeerte XLI (1938); F. G. de Groot, De beteekenis van Prof. dr A. H. de H. (1940); M. Visser, Het leven van Prof. Dr A. H. de H. (1949).