Nederlands staatsman (Angeren, Geld., 19 Febr. 1864 - Bennebroek 12 Juli 1916), studeerde theologie te Utrecht, was achtereenvolgens Ned. Herv. predikant te Heinenoord (Z.H.), Vlissingen en Arnhem, werd in 1901 lid van de Tweede Kamer voor de Anti-Revolutionaire partij en zag zich in 1905 als zodanig herkozen.
Hij toonde veel belangstelling voor de arbeidersbeweging en kreeg, vooral na 1900, grote invloed in het Ned. Werkliedenverbond Patrimonium. Van 1908-1913 was hij in het ministerie-Heemskerk minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. In deze functie heeft hij krachtig geijverd voor uitbreiding der sociale wetgeving. Hij bracht o.a. de Arbeidswet van 7 Oct. 1911 en de Steenhouwerswet tot stand. De Raden-, Ziekte- en Invaliditeitswet werden door de Staten-Generaal in het voorjaar van 1913 wel aangenomen, maar door het kort daarna optredende ministerie-Cort van der Linden niet ten uitvoer gelegd. Slechts een overgangsbepaling van de Invaliditeitswet trad in 1913 in werking.Lit.: Ds A. S. Talma, Sociaal Jaarboek 1918; J. M. Vellinga, T.’s sociale denkbeelden (Hoorn 1941); T. de Ruiter, Minister A. S. T. Een hist. ethische studie over de corpor. gedachte in de Chr.-Soc. politiek van Ned. Diss. Leuven (1946).