is de samenvattende benaming voor de verschillende sociologische theorieën, welke aannemen, dat physio-psychische factoren — speciaal het ras en de veranderingen daarin — beslissende betekenis voor het maatschappelijk-culturele proces hebben. Een voorloper van deze richting was graaf Arthur de Gobineau (Essai sur l’Inégalité des Races humaines, Paris 1853-1855), de grondleggers zijn de Fransman G.
Vasher de Lapouge en de Duitser Otto Ammon. G. Vasher de Lapouge neemt wel aan, dat er geen absoluut zuiver ras bestaat, doch dat de rassen, relatief genomen, belangrijk verschillen. In Europa zijn er drie hoofdgroepen: de Homo Europaeus of het Arische ras, dat dolichocephaal (langschedelig) is, de Homo Alpinus, welke brachycephaal (kortschedelig) is, en de mesocephale Homo Mediterraneus. De psychische eigenschappen der verschillende rassen zouden corresponderen met de lichamelijke trekken. Zo hangt de karaktersterkte — volgens hem — geheel van de schedellengte af. Het „Nordische” of „Arische” ras noemt hij superieur, het heeft steeds de leiding in elke cultuurscheppende activiteit; de hoogste klassen der maatschappij zijn steeds overwegend uit dit ras samengesteld.
Bij toeneming van Nordische raciale elementen zal er een maatschappelijk-culturele vooruitgang plaats vinden, terwijl afneming onherroepelijk tot verval moet leiden. De voornaamste werken, waarin zijn theorieën zijn uiteengezet, zijn: Les sélections sodales (Paris 1896) en L’Aryen, son rôle social (Paris 1899).Otto Ammon kwam op grond van zijn anthropometrische onderzoekingen tot de conclusie, dat het percentage dolichocephalen in de stedelijke bevolking groter was dan op het platteland, en bovendien onder de hogere sociale klassen groter dan onder de lagere. Hij schreef dit toe aan een selectie-werking. De bestaande sociale orde acht Ammon voortreffelijk; het socialisme en iedere gelijkheidsgedachte worden fel door hem gecritiseerd. Aan de sociale stratificatie en de bezitsongelijkheid hecht hij een zeer grote waarde, mits een opklimming langs de maatschappelijke ladder onder strenge selectie mogelijk blijft. De enige pessimistische noot is de achteruitgang van het aantal Ariërs. Een grote invloed, vooral in Duitsland, had Houston Stewart Chamberlain, met zijn Die Grundlagen des 19en jahrhunderts (1899), dat eveneens van anthropo-sociologische stellingen uitging en sterk antisemietisch was.
De anthropo-sociologische beweringen zijn niet geheel steekhoudend; zij hebben de latere goedgefundeerde critieken niet kunnen weerstaan. Onderzoekingen van F. G. Parsons toonden, dat de schedelindex van hogere groepen niet altijd meer dolichocephaal is dan die van lagere; en K. Pearson vond bij zijn onderzoekingen generlei correlatie tussen pigmentering en intelligentie. De anthropo-sociologen maakten te krasse generalisaties op grond van te weinig materiaal; terwijl men zich ook niet aan de indruk kan onttrekken, dat zij zich aan een petitio principii schuldig maken.
DR A. OLDENDORFF
Lit.: P. Sorokin, Contemporary Sociological Theories (1927).