Nederlands rechtshistoricus (Appingedam 4 Oct. 1873 ’s-Gravenhage 8 Nov. 1940), studeerde te Gro ningen, promoveerde in 1897 op stellingen en was vervolgens rechter te Zutphen, Utrecht en ’s-Gravenhage. Van 1917-1937 was hij hoogleraar te Leiden in het Oud-vaderlandse recht, voor welk vak hij een veelgebruikt leerboek uitgaf.
Hij was in het bijzonder een kenner van het oude recht onzer noordelijke provincies en wist vele van zijn leerlingen tot het schrijven van een proefschrift op zijn gebied op te wekken.Bibl.: Het Stadmeierrecht in de Groninger veenkoloniën (1907); Ambacht en Gemeente, de regeering van een Holl. dorp gedur. de I7de-igde eeuw (1912); Beklemrecht en Stadsmeierrecht (1920); Kort Begrip van het Oud-Vaderl. Burg. Recht (1922; 5de dr. 1939) ï Oldambt en Ommelanden (1935)Vele uitgaven van rechtsbronnen. Een bundel schetsen in Groninger dialect werd in 1942 herdrukt: Fivelgoër Landleven (met vignetten van J. Huizinga).
Lit.: E. M. Meyers in Tschr. v. Rechtsgesch., dl XVII, blz. 237-242; K. ter Laan in Maandbl. Groningen, 1940, dl 23, blz. 166-167.