Onder invloed van een de middeleeuwse wereld veel verbreide Alexander-roman wordt de vorst vaak beeld van de Hovaardij, soms zelfs van 'en duivel. Tot het eerste gaf vooral aanleiding het verhaal, dat Alexander de hoogte der hemelen wilde bestijgen en daartoe opsteeg in een met arenden bespannen wagen; daaraan was een homp vlees gevestigd, die een eind boven de koppen der vogels hing, zodat ze ernaar grijpend steeds hoger opvlogen.
Ten slotte echter moest de hemelbestormende koning zijn opzet laten varen en kwam vernederd op de aarde terug. Een wagen met twee adelaars of griffioenen bespannen is een oud-Oosters motief, dat over Perzië en Arabië naar Byzantium kwam en werd wellicht het eerst daar met de figuur van Alexander verbonden. In de Westerse kunst ontmoet men de gestyleerde wagen herhaaldelijk op kapitelen, handschriftverluchtingen, tapijtwerken enz. Later dreigt Alexander een vulgaire dierentemmer te worden. Als pendant van deze hemelvaart beeldde men de eveneens in de Alexander-literatuur verhaalde neerdaling in de diepte der zee uit. In zes grote tapijtwerken uit Doornik afkomstig (nu te Rome, Palazzo Doria) zijn gebeurtenissen uit het leven van Alexander (1459) afgebeeld. Bij enkele uitbeeldingen van het Rad van Fortuin prijkt hij als de „trotse” koning. In de 16de eeuw ontdoet zich de beeldende kunst grotendeels van de mythe en legt zich toe op de historische schildering van Alexanders leven en veldtochten.DR J. B. KNIPPING
Lit.: A. E. Meissner, Die bildlichen Darstellungen der Alexandersage in Kirchen des Mittelalters, in Archiv für das Studium der neueren Sprachen68 (1882), 177 vlg.; R. S. Loomis, Alexander the Great’s celestial Joumey, in Burlington Magazine 32 (1918), 136 vlg. en 177 vlg. (met talrijke afbeeldingen); Em. Mâle, L’art religieux du Xllme siècle en France (Paris 1928). 3e éd., 270 vlg.; W. Molsdorf, Christl. Symbolik der mittelalt. Kunst (Leipzig 1926), 2. Aufl., no. 1087; Jos. Sauer, Symbolik des Kirchengebâudes (Freiburg i. Br. 1924), 2. Aufl., 439.
Alexander-romans
noemt men de middeleeuwse gedichten, waarin de daden van Alexander den Grote worden beschreven, gewoonlijk met talrijke fabels en legenden opgesierd. Toch kan men onderscheid maken tussen zulke werken, waarin althans getracht wordt de historische feiten tot hun recht te doen komen, en andere, die vooral wonderbaarlijke verhalen aan zijn naam vastknopen. Dergelijke verhalen worden ook in de literatuur der Oosterse volken aangetroffen, maar gaan toch terug op de populaire Alexander-verhalen, die in de Romeinse keizertijd in zwang waren.
Een vrij sober verhaal geeft Quintus Curtius, De rebus gestis Alexandri magni libri octo ; daarop berust de Alexandreis van Gauthier de Châtillon, omstreeks n 70-1175 samengesteld en sterk met Bijbelse geschiedenis vermengd. Dit gedicht in hexameters maakte veel opgang en werd enige malen vertaald, bij ons door Jacob van Maerlant in zijn Alexanders Geesten (tussen 1257 en 1260), in het Duits door Ulrich von Eschenbach, die omstreeks 1280 voor koning Wenzel II van Bohemen in hoofse stijl een Alexandreis schreef. Een uitstekende IJslandse vertaling in proza gaf de geestelijke Brandr Jonsson, waarschijnlijk op verzoek van den Noorsen koning Hakon geschreven tussen 1262 en 1264.
Veel meer invloed oefende een ander klassiek geschrift over Alexander, dat in de 2de eeuw n. Chr. in Alexandrië werd geschreven en waarin de geschiedenis van Alexander op zeer fantastische wijze wordt verhaald; zowel mythologische motieven (Gilgamesj-mythe) als literaire vervalsingen (bijv. het testament van Alexander) zijn daarin opgenomen. Omdat in sommige handschriften Alexanders tochtgenoot Kallisthenes als schrijver wordt aangeduid, gaat dit werk meestal door onder de naam: Pseudo-Callisthenes. Omstreeks 300 werd deze Pseudo-Callisthenes door Julius Valerius in het Latijn vertaald als Res gestae Alexandri Macedonis. Een uittreksel (epitome) daarvan is zeer verspreid geweest en vormt het uitgangspunt voor de meeste oudere Alexander-romans der M. E. Vincentius van Beauvais nam uit dit Epitome weer vele uittreksels op in zijn Spéculum historiale. Het was ook de bron van Alberic de Briançon (of: de Besançon), die in het begin der 12de eeuw een gedicht schreef, waarvan slechts een fragment van 105 verzen bewaard is, maar dat in het Duits werd overgezet door den geestelijke Lamprecht, die Waarschijnlijk tussen 1120 en 1130 het gedicht vertaalde, dat ons in het handschrift van Vorau is bewaard, terwijl de handschriften te Bazel en Straatsburg bewerkingen en voortzettingen daarvan zijn. Ook Lambert le Tort en Alexander de Bernai (of: de Paris) hebben voor hun grote Roman d’Alexandre het Epitome uit Valerius gebruikt; daarnaast kenden zij echter ook verhalen als de Alexandri magni iter ad Paradisum en de Epistola Alexandri magni Macedonis ad Aristotelem magistrum suum de itinere et de situ Indiae. Dit Franse gedicht in twaalflettergrepige verzen (vandaar waarschijnlijk de naam Alexandrijn voor deze versvorm) en 20 000 regels groot, geeft het verhaal geheel in middeleeuws-ridderlijke stijl; het wordt gedateerd op omstreeks 1180. Een voortzetting daarvan, een Vengeance d’Alexandre, werd aan het einde der 12de eeuw geheel onafhankelijk van elkaar zowel door Gui de Cambrai als door Jean le Névelon (of: Vendais) geschreven. Tussen 1310 en 1315 gaf Jacques de Longuyon, in aansluiting op een episode uit de Roman d’Alexandre, een uitbreiding in zijn gedicht Les Voeux du paon ou le roman de Cassamus, waarop weer de Middelnederlandse verkorte vertaling Roman van Cassamus berust.
Behalve door het Epitome uit Valerius heeft de Pseudo-Callisthenes op de Europese Alexanderbewerkingen ook invloed uitgeoefend door de Historia de Proeliis van den aartspriester Leo; in het midden van de 10de eeuw werd deze door twee hertogen van Campanië als ambassadeur naar Constantinopel gezonden, waar hij een sterk gewijzigde Griekse bewerking van den Pseudo Callisthenes vond, die hij overschreef en in het Latijn overbracht. De invloed van dit werk wordt in West-Europa echter eerst tegen het einde der 13de eeuw merkbaar; in de latere Alexander-verhalen verdringt het dan enigszins het Epitome.
Vermelding verdienen nog de Kyng Alisaunder, een der schoonste Alexander-gedichten van het W., die in de 13de eeuw in Engeland ontstond en in hoofdzaak is ontleend aan de Roman de toute chevalerie van Thomas of Eustatius van Kent, welk werk op zijn beurt weer grotendeels berust op het Epitome uit Valerius. Verder de Alexander van Rudolf von Ems, die tussen 1230 en 1240 werd geschreven en een historisch-didactisch karakter heeft; en tenslotte een allitererend Engels gedicht uit de 15de eeuw, dat door W. W. Skeat is uitgegeven onder de naam The Wars of Alexander.
In het O. vinden wij reeds vroeg Ethiopische versies van den Pseudo-Callisthenes, in sterk christelijke geest bewerkt, zodat Alexander hier als een heilige optreedt. In de 5de eeuw ontstonden Syrische en Armeense bewerkingen. Bij de Perzen en Arabieren waren de daden van Iskander (= Alexander) niet minder bekend; zo vinden wij zijn geschiedenis in de Shâhnâma van Firdoesi, terwijl de Perzische dichter Nizami dit motief eveneens bewerkte. In de Mohammedaanse overlevering is Alexander als de Dubbelgehoornde bekend en verhalen van hem zijn zelfs in Indonesische talen overgezet.
PROF. DR W. A. P. SMIT
Lit.: J. Zacher, Pseudo-Callisthenes, Forschungen zur Kritik und Geschichte der aeltesten Aufzeichnung der Alexandersage (Halle 1867); P. Meyer, Alexandre le Grand dans la littérature française du moyen-âge (2 dln, Paris 1886); T. Nöldeke, Beiträge zur Geschichte des Alexanderromans (Wien 1890); S. S. Hoogstra, Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch (’s-Gravenhage 1898); A. Ausfeld, Der griechische Alexanderroman (Leipzig 1907); G. L. Hamilton, La Légende d’Alexandre en Angleterre in: Mélanges offerts è, M. A. Thomas (1927); F. P. Magoun, Gests of King Alexander of Macedon (Cambridge U.S.A. 1929); A. Hermann, Untersuchungen über das schottische Alexanderbuch (Berlin 1893).
Veldslag van Alexander
grootste en beroemdste schildering in mozaïek uit de Oudheid, gevonden in 1831 in het Huis van den Faun te Pompeji, thans in het museum te Napels. Het mozaïek is 5,12 m lang en 2,71 m breed. Afgebeeld is een moment uit een veldslag tussen Alexander den Grote en koning Darius van Perzië: Alexander aan het hoofd van zijn ruiters, is doorgedrongen tot vlak bij Darius en dreigt den koning gevangen te nemen; een voorname Perzische ruiter heeft zich tussen Alexander en Darius gedrongen om zijn koning te beschermen; hij is door de lans van Alexander doorboord, nadat zijn paard is gevallen; maar door het door hem veroorzaakte oponthoud kunnen andere Perzische ruiters naar voren komen om den koning te beschermen. De schildering omvat tal van figuren van krijgslieden en ruiters te paard. Het mozaïek was reeds in de Oudheid sterk, en niet geheel juist, gerestaureerd; o.a. heeft men er onder en boven een strook effen mozaïek aan toegevoegd om het pasklaar te maken voor de ruimte, waar het is ontdekt. Hoewel het slechts gedeeltelijk is bewaard, heeft het voor de geschiedenis der antieke schilderkunst een zeer bijzondere betekenis, als het enige schilderstuk van zo grote afmetingen en zo fraaie uitvoering, waarvan een tamelijk nauwkeurige kopie tot ons is gekomen. Het origineel moet uit de tijd van Alexander den Grote dateren en wel uit het begin van zijn regering, kort na de verovering van het Perzische rijk, dus omstreeks 330 v. Chr.
Lit.: F. Win ter, Das Alexandermosaik (1909) ;E.Pfuhl, Malerei und Zeichnung der Griechen (1923), blz. 757; L. Curtius, Die Wandmalerei Pompejis (1929) blz. 323; A. W. Byvanck, Meded. Hist. Inst. te Rome, 2de R. IX (1939), 30-37.