Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zschokke

betekenis & definitie

Zschokke (Johann Heinrich Daniël), een beroemd Duitsch schrijver, geboren den 22sten Maart 1771 te Magdeburg, ontving aldaar zijne opleiding in de kloosterschool en op het gymnasium, doch eene jongensstreek was oorzaak, dat hij in Januarij 1788 de vlugt nam naar elders. Nadat hij te Schwerin korten tijd als huisonderwijzer was werkzaam geweest, doolde hij als tooneeldichter eenigen tijd rond met een reizenden schouwburgtroep, totdat hij, met zijne bloedverwanten verzoend, zich naar de universiteit te Frankfort aan de Oder begaf, waar hij bij afwisseling in de godgeleerdheid, de wijsbegeerte, de geschiedenis, de dichtkunst en zelfs in de regten studeerde. In die dagen schreef hij het tooneelspel: „Aballino, der grosze Bandit (1793)”, dat overal werd toegejuicht. In 1792 werd hij privaatdocent te Frankfort, maar omdat hij geschreven had tegen het „Wöllnersche Religionsedict” bestond voor hem geen uitzigt op een gewoon hoogleeraarsambt, zoodat hij in Mei 1715 op nieuw den wandelstaf opvatte.

Hij reisde door een gedeelte van Duitschland, Zwitserland en Frankrijk en vestigde zich in Graauwbunderland, waar hij zich met het bestuur belastte van het opvoedingsgesticht te Reichenau. De raad en de gemeenten van het canton verleenden hem het burgerregt. Hier schreef hij de „Geschichte des Freistaats der drei Bünde im hohen Rätien (1798: 2de druk, 1817)”. Nadat het instituut te Reichenau was opgeheven, zag hij zich benoemd tot afgevaardigde voor Aarau naar het Helvetisch en Fransch Bewind, in 1799 tot chef van het departement van Onderwijs en regéringscommissaris van het Helvetisch uitvoerend bewind in Unterwalden, en de hem verleende volmagt voor het canton, waar hij binnen weinige weken de orde herstelde, werd vervolgens uitgebreid tot Uri, Schwyz en Zug. Ook stichtte hij eene vereeniging tot bevordering der algemeene belangen en deed den „Aufrichtigen Schweizerboten” in het licht verschijnen, een volksblad, hetwelk zoo grooten invloed verkreeg, dat zijne tegenstanders het in dergelijke bladen zochten te bestrijden. Toen na het binnendringen van de Russen de nood in die cantons hoog geklommen was, wendde zich Zschokke in eene roerende toespraak tot het volk en zag zijne poging, om hulp te verschaffen, op eene schitterende wijze bekroond. In 1800 werd hij regéringscommissaris in Wallis en regelde de zaken in Italiaansch Zwitserland (Lugano en Bellinzona). Bij zijn terugkeer te Bern bragt hij bij den Franschen gezant en generaal Dumas dringende bezwaren in tegen de talrijke afpersingen en geweldenarijen, welke in die dagen op last van Masséna plaats hadden, maar zonder vrucht.

Inmiddels benoemde het Helvetisch Bestuur hem tot stadhouder in het canton Basel, waar wegens de grondlasten en tienden eene oproerige beweging was ontstaan. Moedig verzette h{j zich tegen den opstand en smaakte de voldoening, dat de bevolking zich voegde naar zijne vermaningen. In zijne vrije uren werkte hij aan de „Historische Denkwürdigkeiten der helvetischen Staatsumwalzung”, die echter eerst in 1803—1805 in het licht verschenen. Toen het Centraal Bestuur te Bern na den Vrede van Luneville toebereidselen maakte om het voormalig foederalismus te herstellen, nam Zschokke zijn ontslag en leefde in afzondering op het kasteel Biberstein in Aargau, waar hij zich aan de beoefening der wetenschap wijdde, totdat de regéring van het canton Aargan hem het burgerregt schonk en hem tevens benoemde tot lid van de bosch- en mijnbouwcommissie. In die betrekking schreef hij: „Der Gebirgsförster (1804, 2 dln)” en „Der Alpenwaldler (1804)”. Door zijn „Aufrichtigen und wohlerfahrnen Schweizerboten”, dien hij sedert 1804 wederom in het licht deed verschijnen, en door „Schweizerlands Geschiehte für das Schweizervolk (1822, 8ste druk, 1849)” werkte hij krachtig en gunstig op de staatkundige en zedelijke hervorming van zijn tweede vaderland. Zijne „Miscellen für die neueste Weltkunde”, door hem van 1807 tot 1813 onafgebroken in het licht gegeven, onderscheiden zich door rijkdom van denkbeelden, door een bevalligen vorm, door eene onbeschroomde vrijmoedigheid en door een schrander oordeel. Tevens leverde hij sedert 1811 het maandwerk: „Erheiterungen”.

Nadat hij van Biberstein naar Aarau vertrokken was (1808), stichtte hij aldaar eene Vrijmetselaarsloge en in 1810 een genootschap ter uitbreiding van kundigheden. In de jaren 1813 en 1814 bluschte hij het vuur der verdeeldheid met woorden van gematigdheid en verstand, terwijl hij tevens de regten en vrijheden van het canton op eene schitterende wijze verdedigde. In 1814 zag hij zich in Aargau gekozen tot lid van den Grooten Wetgevenden Raad. Op aanzoek van Schlichtegroll, voor de gedenkschriften der Académie te München een gedeelte der geschiedenis van Beijeren te bewerken, schreef hij zijne „Geschichte des Bayrischen Volks und seiner Fürsten (1813—1818, 4 dln; 2de druk, 1821)”, welke zich door duidelijkheid en door eene boeijende inkleeding onderscheidt. In 1817 en 1818 bouwde hij op den linker oever van de Aare, aan den voet van het Jura-gebergte, een eenvoudig landhuis, de „Blumenhalde” genaamd. Als een vervolg op de „Miscellen” verschenen toen de: „Ueberlieferungen zur Geschichte unserer Zeit (1817—1823)”. Tevens vervaardigde hij liederen, kleine sprookjes en verhalen, die meerendeels in de „Erheiterungen” werden opgenomen. Inmiddels waren haat en laster onophoudelijk bezig hem te belagen.

Wél droeg zijn nieuw vaderland hem allerlei ambten en bedieningen op, zoodat hij op hetzelfde tijdstip lid was van den Grooten Raad, van den Evangelischen Kerkeraad, van de Cantonnale Commissie van onderwijs, van de Districtscommissie van onderwijs en van het Stedelijk schoolbestuur, inspecteur van eenige scholen op het platteland, lid der Commissie voor de staatsboekerij, plaatsvervanger in het kantongeregt, voorzitter van de Directie der nijverheidsschool in de stad Aarau en opper-inspecteur van de bosschen en mijnen, en toch beschouwde men hem als den man der omwenteling, als den vijand der godsdienst en der maatschappelijke orde, en men maakte hem verdacht van den kansel, in schotschriften en in dagbladen. Toen hij gedwongen werd den naam te noemen van den schrijver van een vrijzinnig opstel in den „Schweizerboten”, legde hij in den zomer van 1829 zijne betrekkingen van boschen kerken-inspecteur in Aargau neder, terwijl hij in zijne overige bedieningen werkzaam bleef, en in 1830 koos de Kleine Raad hem weder tot lid van den Evangelischen Kerkeraad. Als afgevaardigde van Aargau moest hij in 1833 op den Landdag te Zürich medewerken tot het besluit, waardoor het canton in twee deelen werd gesplitst. Daar voorts het bestuur van Aargau in 1831 besloten had, dat niemand tenzij een geboren Zwitser staatsbetrekkingen mogt bekleeden, nam Zschokke zijn ontslag, maar werd later bij verandering van zaken wederom tot lid van den Grooten Raad benoemd. Meer en meer echter trok hij zich terug van het gebied des openbaren levens, om vrijen tijd te erlangen tot het bewerken van het tweede deel van zijne: „Selbstschau”. hij overleed den 27sten Junij 1848.

Eene reeks van zijne verhalen zijn opgenomen in de „Bilder aus der Schweiz (1824—1825, 5 dln)”, in de „Ausgewahlte Novellen und Dichtungen (11de druk, 1874, 10 dln)” en in de Aehrenlese (1844—1847, 4 dln)”. zijne „Ausgewahlte historische Schriften” verschenen te Arau in 1830 in 16 deelen, en zijne „Gesammelte Schriften” aldaar in 1851— 1854 in 35 deelen. Het meest verspreide werk van Zschokke draagt den titel van „Stunden der Andacht (29sten druk, 1853, 6 dln; nieuwe druk, 1873)”, doortrokken van den geest van het moderne rationalismus en in het Nederlandsch vertaald door Roll onder den titel: „Uren aan de godsdienst gewijd”. zijne „Selbstschau (7de druk, 1877, 2 dln)” is eene soort van autobiographie. Hoewel Zschokke in zijne novellen en verhalen een eigen weg bewandelde en evenmin hulde bragt aan den smaak van den dag als aan de sociale vraagstukken, erlangden zij toch door uitstekende karakterteekening, levendigheid van voorstelling en keurigheid van stijl algemeenen bijval. Tot zijne beste volksverhalen behooren: „Die Hernhuterfamilie”, — „Der Narr des 19 Jahrhunderts”, — „Der Abend vor der Hochzeit”, — „Meister Jacob”, — „Die Branntweinpest”, — „Das Goldmachersdorf”, — en „Adderich im Moos”. Zijne geschiedkundige schetsen uit de dagen der revolutie in Zwitserland verdienen den hoogsten lof, en in zijne „Schweizergeschichte fürs Volk” vindt men bondigheid met duidelijkheid, sierlijkheid van stijl mèt een levendigen verhaaltrant en vrijmoedigheid met een bezadigd oordeel vereenigd.

< >