Zorrilla y Moral (Don José), een verdienstelijk Spaansch dichter, geboren den 21stenFebruarij 1818 te Valladolid, zou naar de begeerte van zijn vader in de regten studéren, maar gevoelde zich meer aangetrokken door de letterkunde, zoodat hij zich met het vervaardigen van gedichten bezig hield en de studie verwaarloosde. Toen hij zich daardoor het ongenoegen van zijn vader op den hals haalde, nam hij heimelijk de vlugt naar Madrid, waar hij aanvankelijk met gebrek en ellende te worstelen had, totdat hij bij de begrafenis van Larra als dichter optrad. Niet lang daarna gaf hij het eerste deel zijner gedichten uit (1837), die intusschen meerendeels uit navolgingen van Victor Hugo en Lamartine bestaan. Hoewel zij met grooten bijval werden ontvangen, gevoelde Zorrilla, dat hij meer roem zou behalen door het leveren van oorspronkelijke stukken, waarin hij het Christendom en de groote daden der Spanjaarden verheerlijkte.
Hij volbragt dat voornemen in zijn tweeden dichtbundel (1839) en vooral in zijne: „Cantos del trovador (1840— 1841, 3 dln)”, eene verzameling van oudSpaansche overleveringen, bij wier behandeling hij met zijn lyrisch en beschrijvend talent kon woekeren. In dezelfde rigting bewoog hij zich in zijne talrijke drama’s, van welke inzonderheid: „El zapatero y el rey”, — „Sancho Garcia”, — en „Don Juan Tenorio” zeer worden geroemd. Zijn epos: „Granada (1852, 2 dln)”, waarin fraaije schilderingen voorkomen, maakte niet veel opgang, maar: „La Cruz y la media luna” des te meer. Hij vertoefde geruimen tijd te Parijs en begaf zich vandaar naar Amerika. Van zijne latere werken noemen wij nog: het geschiedkundig drama: „Traido, inconfesoy martir (3de druk, 1865)” en „Album de uno loco (1867)”. Eene bloemlezing uit zijne geschriften verscheen te Parijs in 1864 in 2 deelen.