Zoölogische tuinen of dierentuinen waren oorspronkelijk verzamelingen van inlandsche dieren, welke vooral in onze eeuw uitgebreid, van buitenlandsche dieren voorzien en aan wetenschappelijke bedoelingen dienstbaar gemaakt werden. Men heeft zich beijverd — wat alleen mogelijk is in eene gematigde luchtstreek —, dieren uit alle aardgordels bijeen te brengen en hen naar hun aard te verplegen. Zoodoende zou men hen kunnen gadeslaan en welligt aan een ongewoon klimaat gewennen. Daarenboven zou men zich alzoo bekend kunnen maken met de ziekten der dieren.
De grens tusschen de oude en nieuwere zoölogische tuinen kunnen wij plaatsen in het jaar 1794, toen de Jardin des Plantes te Parijs van dieren werd voorzien, hoewel deze aanvankelijk op eene menagerie geleek, daar de noodige ruimte, welke men in onzen tijd aan de dieren toekent, eerst gegeven werd in de Zoological Gardens in Regent’s Park te Londen. In verband met de ontwaakte liefde voor de natuurlijke historie ontstond in de jongste halve eeuw eene zeer algemeene geestdrift voor den aanleg van dierentuinen. In Duitschland zocht men daartoe geldelijke aandeelen te verkrijgen, maar slechts op enkele plaatsen waren deze ondernemingen van duur. Een dierentuin toch is eene zeer kostbare zaak, zoodat men dien alleen in stand kan houden door een groot aantal contribuérende leden en entrée-betalende vreemdelingen, en dat is alleen mogelijk in eene volkrijke en welvarende stad. Het beheer van zulk een tuin is tevens met geene geringe moeijelijkheden verbonden; de meest verschillende dieren moeten naar hunnen aard verpleegd en gevoed worden, en tevens dient men de veelvuldige, vaak veranderlijke eischen van een groot publiek te bevredigen. Om iets nieuws te geven, heeft men in zulke tuinen in den laatsten tijd groote aquaria, vooral voor zeedieren, aangelegd. Tevens heeft men ze van uitspanningslokalen voorzien, waar ververschingen te bekomen zijn, concerten gegeven worden enz.
Daarenboven staan de aanleg en de bloei van dierentuinen in het naauwste verband met de liefde des volks jegens die schepselen. Onder de beschaafde volkeren vertegenwoordigen de Engelschen en de Italianen de beide uitersten. In Engeland heeft men reeds voor jaren veel werk gemaakt van de verpleging van hanen, paarden, runderen enz. en iedere stad van eenig belang heeft er althans een aquarium, terwijl men de hevigste dierenvervolgers vindt in Italië, waar zelfs de zangvogels meedoogenloos worden uitgeroeid. Intusschen ligt het gouden tijdperk der zoölogische tuinen reeds achter ons en men verneemt niets van den aanleg van nieuwe. In ons Vaderland bloeijen die te Amsterdam en te Rotterdam, terwijl wij zulks van den Haagschen dierentuin niet kunnen verzekeren. In Duitschland heeft men er slechts vier, die in een welvarenden toestand verkeeren, namelijk die te Berlijn, Hamburg, Keulen en Frankfort, terwijl die te Dresden, Breslau en Hannover een kwijnend leven leiden.
Omtrent de zoölogische tuinen der Chinezen zijn mededeelingen gedaan door Victor Andreae; het heilige Boek der Liederen (Chiking) maakt reeds melding van zulk een tuin, die door den stamvader der Tsjeu-dynastie, Woe-Wang, omstreeks 1150 vóór Chr. werd aangelegd en den naam ontving van „Park der kennis”. Deze was in de 4de eeuw vóór Chr. nog in wezen en bevatte zoogdieren, vogels, schildpadden en visschen. Voorts gewaagt de dichter Li-tai-pe, die onder de Tang-dynastie leefde (618—905 na Chr.), van tam gemaakte olifanten. Indien wij mogen aannemen, dat Alexander de Groote op zijne veldtogten in Azië aan zijn leermeester Aristóteles alle dieren toezond, welke deze voor de bewerking zijner Natuurlijke Historie noodig had, dan zien wij hierin bij de Grieken het eerste voorbeeld van een zoölogischen tuin voor wetenschappelijke oogmerken. De Romeinen daarentegen verzorgden in hunne glirariën en vijvers de dieren met het doel om ze later als lekkernijen op tafel te brengen. Ook deden zij van elders verscheurende dieren aanvoeren voor hunne kampspelen.
De Spanjaarden stonden bij de verovering van Mexico verbaasd bij het aanschouwen der Koninklijke menagerie, waarin zij eene reeks van bassins, vogelkooijen en hokken met wilde dieren aantroffen. Inzonderheid was er eene prachtige verzameling van sierlijke vogels, terwijl ook de slangen er geenszins ontbraken. Dagelijks dienden 500 kalkoenen tot voedsel voor de roofvogels; 300 bewakers waren belast met de zorg voor de watervogels, die in 10 vijvers hun verblijf hielden, en evenzooveel met die voor de roofdieren. Ook in kloosters in het westen van Europa, bijv. in de 10de eeuw in dat te St. Gallen, had men gebouwen voor allerlei wild, zooals beeren, dassen, steenbokken, marmotten, reigers, zilverfazanten enz. Voorts had men in de middeneeuwen vele parken ten behoeve van de jagt, bijv. in Duitschland den Hirschgraben te Frankfort aan de Main, den Thiergarten te Münzenberg en dien te Friedberg. Men zegt, dat reeds Haroen-al-Masjid een olifant ten geschenke heeft gezonden aan Karel de Groote. Vooral door de Kruistogten en nog meer door de ontdekkingsreizen sedert de 15de eeuw werden vele vreemde dieren overgebragt naar ons werelddeel. In 1443 vertoonde men een olifant op de kermis te Frankfort en in 1458 vereerde de stedelijke Raad te Nürnberg aan den aartsbisschop van Mainz en in 1460 aan de Koningin van Bohemen eene papegaai (Palaeornis torquatus). In 1504 werden op Engelsche schepen papegaaijen uit Indië naar Engeland verzonden. In de 14de en 15de eeuw had men te ’s Gravenhage en op het kasteel Rozendaal een leeuwenhuis, en van 1398 tot 1409 werden 260 schapen tot onderhoud der leeuwen geslacht. Ook de stad Amsterdam was in het bezit van leeuwen en ontving er in 1477 en 1483 telkens twee uit Spanje en Portugal van kooplieden ten geschenke. Eenige jaren daarna schonk de Raad van Amsterdam 5 leeuwen aan de stad Lübeck. Ook Gent bezat een leeuwenhuis. Keizer Maximiliaan II stichtte menageriën op het kasteel Ebersdorf bij Weenen en vervolgens in het kasteel Neugebau. De lotgevallen van eerstgemelde zijn onbekend; de tweede werd in 1704 verwoest, maar door keizer Karel VI hersteld. Ook prins Eugenius van Savoye stichtte in 1719 op zijn slot Belvedère bij Weenen eene menagerie, welke na zijn dood door den Keizer aangekocht en met die des Keizers vereenigd werd. Deze laatste echter is in 1781 bij die van Schönbrunn (van 1752) gevoegd, welke thans nog bestaat. In de 16de en 17de eeuw behoorde eene menagerie tot de vereischten eener Hofhouding. Men hield wilde dieren in den Tower te Londen, te Versailles, te Turijn, te Dresden, te Cassel, te ’s Gravenhage en eindelijk te Stuttgart, waar zij echter slechts van 1812 tot 1817 bleef bestaan. Het merkwaardigst echter was, zooals wij boven reeds hebben vermeld, sedert 1794 de Jardin des Plantes te Parijs, werwaarts toen de dieren uit Versailles werden overgebragt. Deze verzameling breidde zich spoedig uit door geschenken en aankoopen, alsmede na de verovering van ons Vaderland door de menagerie van den Stadhouder, die uit ’s Gravenhage naar Parijs werd gevoerd. De uitstekendste natuuronderzoekers, zooals Cuvier, Geoffroy, Lacepède, Lamarck enz., deden hunne waarnemingen omtrent de dieren opnemen in de „Annales (sedert 1802)” en in de „Mémoires du Musée d’histoire naturelle (sedert 1815)”. De menagerie van den Earl of Derby te Knowsley, welke als dierentuin van herkaauwende en éénhoevige dieren ook thans nog bestaat, werd de voorloopster van den zoölogischen tuin, in 1828 in Regent’s Park te Londen gesticht door de Zoological Society, welke in 1825 was gevormd. Reeds in 1838 bezat deze tuin meer dan 1000 verschillende zoogdieren en vogels; in 1849 werden er ook kruipende dieren opgenomen, en in 1852 zee- en zoetwateraquaria gebouwd. Nadat men in 1838 te Amsterdam en in 1843 te Antwerpen dat voorbeeld gevolgd had, ontstond de eerste zoölogische tuin in Duitschland door staatshulp te Berlijn. Op aanzoek van den dierkundige Lichtenstein werden daartoe in 1843 door Friedrich Wilhelm IV een gedeelte van den Thiergarten, de dieren van het fazantenhuis en van het Paauweneiland bij Potsdam en een renteloos voorschot afgestaan. Te Frankfort aan de Main bekostigde in 1857 eene Zoologische Gesellschaft den aanleg van een dierentuin uit eigen middelen.
Merkwaardig is voorts Jardin d’acclimatisation in het Bois de Boulogne bij Parijs. De Société d’acclimatisation” ontstond in 1854 en nam aanvankelijk proeven op kleine schaal. zij verkreeg van de stad Parijs een stuk gronds ter grootte van 20 Ned. bunder en opende in 1860 haren tuin. Haar oogmerk is, nuttige dieren en planten van elders in Frankrijk in te voeren. Daartoe fokt en verkoopt zij verschillende soorten van dieren en heeft tot orgaan het „Bulletin de la Société d’acclimatisation”. In 1864 had zij reeds 67 ondervereenigingen in Frankrijk en de koloniën. — Eene der oudste inrigtingen van dien aard is de kameelenstoeterij te San Rossore bij Pisa, omstreeks het midden der 17de eeuw door groothertog Ferdinand II gesticht; zij werd in 1737 verbeterd door Frans II, en in 1810 had men er 170 kameelen.
Ten slotte geven wij eene lijst der voornaamste zoölogische tuinen en plaatsen daarachter het jaartal der stichting: „Ebersdorf bij Weenen (1552), Schönbrunn bij Weenen 1752)”,Parijs, Jardin des Plantes (1794), Stuttgart (1810—1817), Londen (1828), Amsterdam (1838), Antwerpen (1843), Berlijn (1844), Brussel (1851), Gent (1851), Marseille (1854), Madrid (1857), Rotterdam (1857), Melboume (1857), Frankfort aan de Main (1858), Kopenhagen (1858), Keulen (1860), Parijs, acclimatisatietuin (1860), Dresden (1861), ’s Gravenhage (18ö3), Hamburg (1863), Weenen (1863—1866), München (1863—1866), Moskou (1864), Breslau (1865), Karlsruhe (1866), Pesth (1866), Blumenau (1870), Brazilië (1874), Frankfort (nieuwe zoölogische tuin, 1874), Philadelphia (1874), Basel (1874), Cincinnati (1875), Calcoetta (1875), Düsseldorf (1876), Münster (1877).