Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Westrheene (Tobias van)

betekenis & definitie

Westrheene, een Nederlandsch letterkundige, geboren in ’t Hof te Delft den 26sten September 1825, ontving zijne eerste opleiding te ’s Gravenhage en was van zijn 19de tot zijn 24ste jaar werkzaam in het atelier van den schilder W. H. Schmidt. In 1850 vertrok hij van Delft naar ’s Gravenhage, kwam er in kennis met S. J. van den Bergh en andere letterkundigen en plaatste in 1851 zijn uitgebreid verhaal: „Helena Raven” in het tijdschrift „Nederland”, Voorts schreef hij de romans: „Gelofte en trouw (1852)” en „Levensrichting (1854)”. Nadat hij in 1857 gehuwd was met Jacoba van Heyningen, die als mevrouw van Westrheene nog steeds onze letterkunde met uitstekende voortbrengselen uit den vreemde verrijkt en behalve in 1869 „De jeugd van dokter de Noor’ en in 1875 „De Oudvelders”, onlangs de novelle „Philip’s eerzucht (1880)” leverde, legde hij het penseel neder, om zich uitsluitend aan letterkundigen arbeid te wijden. Hij redigeerde de „Kunstkronijk”, „Flora, tijdschrift voor Dames” „Lectuur voor de huiskamer” en gedurende anderhalf jaar ook het tijdschrift „Nederland”, en plaatste in die tijdschriften onderscheidene vruchten van zijne pen.

In 1854 belastte hij zich met het schrijven van een werk over den Krim-oorlog, welke taak hij echter eerlang overdeed aan Ising, In 1858 bezorgde hij de uitgave van het „Scheffer-album”, en toen hij in 1859 ’s Gravenhage met Rotterdam verwisselde, droeg hij de voltooijing der bijschriften van het „Album der Residentie” desgelijks op aan zijn vriend Ising. Ook behoorde hij in 1858 tot de redactie van den „Tijdstroom”. Te Rotterdam was hij eenigen tijd werkzaam aan de oude „Rotterdamsche Courant”, maar keerde in October 1861 naar ’s Gravenhage terug, waar hij tot 1863 geplaatst bleef aan het „Dagblad van ’s Gravenhage”, daarna aan den „Standaard” en het „Rotterdamsch Weekblad”, terwijl hij medewerkte aan de „Middelburgsche Courant”, en in 1869 optrad als mederedacteur van „Het Vaderland”. In 1862 verscheen zijn roman: „Hoe ’t in de wereld gaat”. Inmiddels plaatste hij romantische verhalen in tijdschriften, zooals: „Mellans” in het „Nederlandsch Magazijn”.

Voorts schreef hij de brochure: „Een woord over kunst en kunstbescherming in Nederland (1854)”, wijdde zich van 1857—1870 aan de „Kunstkroniek”, waarin met opregtheid en getrouwheid de in ons land tentoongestelde schilderijen werden beoordeeld, en belastte zich van 1854—1859 tevens met die taak ten behoeve van de „Algemeene Konst- en Letterbode”. In 1856 verscheen zijn „Jan Steen, étude sur l’art en Hollande” en in 1867: „Paulus Potter, sa vie et ses oeuvres”, die hem ook buiten ’s lands grooten roem bezorgden. Voorts leverde hij levensbeschrijvingen in „Nägler’s Kunstlerlexicon” en volbragt in 1868 eene reis naar Engeland, welke hem aanleiding gaf tot het schrijven eener studie over Engelsche kunst, opgenomen in het tijdschrift „De Gids”. Met Withuys stichtte hij te ’s Gravenhage de rederijkerskamer „De Nieuwe Korenbloem”, was in 1868 secretaris van het Tiende taal- en letterkundig Congrès te ’s Gravenhage, werd er bestuurder, later eerelid van „Oefening kweekt kennis”, was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van de Gentsche Maatschappij „De taal is gantsch het volk”, en overleed den 4de October 1871.

< >