Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Wervelkolom

betekenis & definitie

Wervelkolom (De) of ruggegraat (colurana vertebralis s. spinalis) is uit holle en gelede beenderen zamengesteld, dient tot steun van het benedeneinde van den romp, en de wervels, waaruit zij bestaat, dragen naar gelang hunner plaats den naam van hals-, borst-, lenden- en heiligbeen wervels. Van de eerste drie soorten telt men bij den mensch 24, en deze dragen den naam van ware wervels (vertebrae verae); voorts heeft men twee heiligbeen wervels, namelijk het heiligbeen (os sacrum) en het staartbeen (os coccygis), uit afzonderlijke stukken bestaande, welke valsche wervels (vertebrae spuriae) heeten. De ware wervels gelijken op onregelmatig gevormde ringen. Ieder bezit een voorste gedeelte of ligchaam en een achterstuk of boog, door het ruggemergsgat (foramen medullare s. spinale) van elkander gescheiden.

Het ligchaam (corpus) bestaat grootendeels uit eene sponsachtige zelfstandigheid en is aan de voorvlakte in dwarsche rigting gewelfd en van boven naar beneden een weinig uitgehold. De achtervlakte is, evenals het boven- en ondervlak eenigzins hol en bezit verscheidene openingen, voor bloedvaten bestemd. De boog (arcus) bestaat uit digtere beenstof, verwijdert zich aan weerszijden met een dunneren wortel van het ligchaam en wordt naar achteren breeder en platter. Waar de boog het ligchaam van den wervel verlaat, bezit hij boven en onder eene insnijding (incisura vertebralis), van welke de laatste de diepste is. Iedere insnijding wordt door den volgenden wervel in een tusschenwervelsgat (foramen intervertebrale) veranderd ten behoeve van de ruggemergzenuwen.

Elke boog heeft 7 uitsteeksels, welke zóó met elkander verbonden zgn, dat uit die vereeniging de boog ontstaat; zij worden in spier- en gewrichts-uitsteeksels onderscheiden (processus musculares et articulares). De spier-uitsteeksels zijn: het doornvormig uitsteeksel (processus spinosus) op het midden van den boog tegenover het ligchaam en de dwarscbe uitsteeksels (processus transversi), van welke er één aan weerszijden van den oorsprong des boogs ontspringt. De gewrichtsuitsteeksels onderscheidt men in twee bovenste en twee onderste, die elk eene gewrichtsvlakte bezitten, waarvan de bovenste naar achteren en de onderste naar voren is gekeerd. De wervels nemen in het algemeen van boven naar onderen in grootte toe en zijn onderling verschillend.

Van de 7 halswervels namelijk wijken inzonderheid de eerste en tweede in gedaante aanmerkelijk af van de overige, terwijl het doornvormig uitsteeksel van den zevenden halswervel langer is, niet gespleten en meer naar beneden uitsteekt. De eerste halswervel (atlas) bezit in plaats van een ligchaam een voorsten boog, aan wiens achterste gedeelte eene gewrichtsvlakte ter geleding met den tweeden wervel voorkomt. De tweede halswervel (epistropheus s. axis) heeft een sterk uitsteeksel, de tand (dens epistrophei), loodregt op de bovenvlakte van het ligchaam geplaatst, om welken het hoofd met den atlas draait. De halswervels hebben bovendien als kenmerk, dat de dwarsche uitsteeksels eene opening vertoonen voor de wervelslagader en wervelader. De borstwervels, 12 in getal, bezitten 4 gewrichtsvlakten ter geleding met de hoofdjes der ribben, namelijk 2 bovenste en 2 onderste, zoodat de bovenste van den eenen met de onderste van den volgenden wervel eene holte vormt voor het ribbenhoofd. De ligchamen der borstwervels nemen van boven naar beneden in grootte toe. De 5 lendewervels overtreffen de vorigen in grootte en vertoonen zich overdwars als eironde ligchamen, welke van voren hooger zijn dan van achteren. Het heiligbeen ligt tusschen den vijfden lendenwervel, de beide heupbeenderen en het staartbeen aan het ondereinde der wervelkolom en bestaat uit 5 met elkander vergroeide valsche wervels.

Het heeft den vorm van eene gebogene pyramide, waarvan de basis naar boven en de top naar onderen en naar voren is gekeerd. Het been is in zijne langste afmeting van een kanaal (canalis sacralis) doorboord, eene voortzetting van het ruggemergkanaal. Het stuit- of staartbeen is het onderste en kleinste been van de wervelkolom en bestaat gewoonlijk uit kleine, sponsachtige beenstukken. De wervelkolom, uit bovengemelde beenderen gevormd, is eene buis ter lengte van ruim 6 Ned. palm, die zich van de grondvlakte van den schedel tot onder aan den romp uitstrekt en gelegen is in het vlak, waarlangs men het ligchaam in twee zijdelingsche helften verdeelen kan. Van ter zijde beschouwd, is de wervelkolom in bepaalde rigtingen gebogen, namelijk het halsgedeelte is naar voren matig gewelfd, het borstgedeelte sterk achterwaarts gebogen, het lendegedeelte bol naar voren en het heiligbeen naar achteren.

Die krommingen worden veroorzaakt door het verschil van hoogte, dat men met het tusschenliggend kraakbeen vóór en achter aan de wervelligchamen opmerkt. De wervelkolom kan gebogen en gestrekt, zijdelings en om hare as gedraaid worden. De grootste beweging van buiging en strekking heeft men tusschen den 2den en den 7den halswervel, tusschen den 11den borst- en den 2den lendewervel en bij de verbinding van den 2den lendewervel met het heiligbeen. Door oefening kan men aan de wervelkolom eene verwonderlijke mate van beweegbaarheid geven. De buigende en strekkende beweging van het hoofd heeft plaats tusschen het achterhoofd en den atlas en de draaijing tusschen dezen en den tweeden halswervel.

< >