Waterhoofd (Een) of hydrocephalus ontstaat door eene ophooping van sereus vocht binnen de schedelholte vóór of kort na de geboorte. De schedel wordt daardoor uitgezet en ontvangt den naam van waterhoofd. Die ophooping kan zoowel binnen de hersenvliezen (h. externus) als binnen de hersenventrikels (h. internus) plaats hebben. Uitstortingen van sereus vocht in het weefsel van het vaatvlies (pia mater) worden als oedema piae matris, en uitstortingen in het weefsel der hersenzelfstandigheid als oedema cerebri beschreven.
Een uitwendig waterhoofd is bijna altijd aangeboren, en gaat gewoonlijk met eene hersenbreuk gepaard. De grootste uitstortingen in de holten komen voor bij de vrucht, soms in zoo groote hoeveelheid, dat de geboorte onmogelijk is, tenzij het vocht na doorboring van den schedel wegvloeit. Holten die in gezonden toestand eene zeer geringe hoeveelheid vocht bevatten, zijn tot groote zakken uitgezet en de wanden dientengevolge zeer dun geworden. De kronkelingen der groote hersenen zijn naauwelijks zigtbaar, zoodat de oppervlakte glad is. De hersenvliezen zijn zeer fijn en dun. De verbeening der schedelbeenderen blijft zeer achterlijk, de naden worden meer dan een vinger breed en de groote fontanel erlangt eene dwarsche doorsnede van aanmerkelijke lengte, alsmede eene grootere welving en vochtgolving.
De slaapbeenderen, bij een gezond kind loodregt afdalende, zijn bij een waterhoofd sterk naar buiten gekeerd, en de bovenwand van den oogkuil wordt plat, zoodat de oogappels uitpuilen. Het aangezigt vertoont zich bij die verhouding ongemeen klein, mager en spits. De geestvermogens kunnen daarbij lang in een behoorlijken toestand blijven, doch in vele gevallen ontstaat stompzinnigheid. Van de zintuigen verdwijnt het eerst het gezigt. Het aangeboren groote waterhoofd heeft spoedig een doodelijken afloop, terwijl later ontstane, matige uitstortingen jaren lang worden verdragen.