Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Walvischachtige dieren

betekenis & definitie

Walvisachtige dieren (Cete L., cetacea-carnivora Cuv.) is de naam eener afdeeling van in zee levende zoogdieren met een zeer grooten, onmiddellijk aan den romp verbonden kop , eene naakte huid en in het voorhoofd geplaatste neus-openingen. Zij zijn verdeeld in tandwalvisschen (Denticete), zooals: dolfijnen, narwals, potvisschen enz. en baardwalvisschen (Mysticete). Deze laatste hebben in de beide kaken geene tanden, maar in de bovenkaak baarden, namelijk dwarsloopende, hoornige vormingen van de opperhuid, drie-, zelden vierkante platen, aan de buitenzijde uit dunne, boven elkaar gelegde hoornplaatjes zamengesteld, terwijl het merg uit evenwijdige buizen bestaat, welke aan de onderzijde der plaat in borstelvormige vezels uitloopen.

Zulke baarden zijn er ten getale van 250—400 aanwezig, en als de walvisch zijn bek digt doet, wordt daardoor de mondholte volkomen gesloten. Zijn kop is zeer groot en van spuitgaten voorzien, maar zijne keel is naauw. Men verdeelt de walvisschen in vinvisschen en gewone walvisschen. Deze Iaatsten (Balaenida Qray) zijn zeer plomp van ligchaam, hebben geene rugvinnen, maar breede, afgeknotte borstvinnen , lange, smalle baarden en geene groeven aan den buik. Hiertoe behoort de Groenlandswalvisch (Balaena, mystiectus Cuv., zie bijgaande figuur), die gewoonlijkslechts 18, maar somtijds ook 24 Ned. el lang wordt en alsdan een gewigt heeft van 150000 Ned. pond. Zijn kop beslaat ongeveer 0,3 tot 0,4 der geheele lengte, en zün bek is 5—6 Ned. el lang en 3—4 Ned. el breed. Zijn ligchaam is dik en rond, maar wordt naar de zijde van den staart veel dunner.

Zijne kleine oogen liggen boven den aanvang van het kaakgewricht, de zeer naauwe gehoorgangen wat verder naar achteren, de spleetvormige spuitgaten midden op het hoogste gedeelte van den kop en de borstvinnen nagenoeg op het midden van het ligchaam. In zijn bek bevinden zich 300—360 baarden, en de middenste van deze bereiken eene lengte van 5 Ned. el. Zijne tong is aan de geheele onderzijde vastgegroeid. Met uitzondering van eenige borstels is de huid geheel naakt, donker grijsachtig blaauw en op gevorderden ouderdom zwart, op de bovenzijde van den kop vuilwit en aan de punt van den snuit zwart. Men heeft echter ook witte of wit gevlekte walvisschen. De opperhuid is betrekkelijk dun, maar de nederhuid bevat eene speklaag ter dikte van 30—40 Ned. duim. Hij bewoont de hoogste breedten van de Noordelijke IJszee en van de Stille Zee, vertoeft steeds in de nabijheid van het ijs en volbrengt in den loop van het jaar groote togten. Men vindt hem noordwaarts tot 75°, doch jonge dieren wagen zich ook wel zuidwaarts tot 64°.

Doorgaans vindt men 3 of 4 walvisschen bij elkaar, maar zij doen togten in troepen van honderden. De walvisch zwemt snel en gemakkelijk en komt telkens na 10—15 minuten aan de oppervlakte, om 4- of 6-maal na elkander haastig adem te halen. De straal, dien hij opspuit, heeft wel eens eene hoogte van 6 Ned. el. Wordt hij vervolgd, dan schiet hij met groote snelheid door het water en kan ’/2—1 uur onder de oppervlakte vertoeven. Zijne zintuigen schijnen hem aldaar groote diensten te bewijzen; omtrent zijn geluid is niets bekend. Hij voedt zich met kleine korst- en weekdieren, verzwelgt ook wel kleine visschen, maar kan wegens de engte van zijne keel geene groote dieren nuttigen.

De paring geschiedt in eene opgerigte houding, en na verloop van tien maanden werpt het wijfje één of twee jongen, die 3—5 Ned. el lang zijn en door de moeder worden gezoogd. Laatstgenoemde verdedigt hare jongen in het grootste gevaar. De walvisch wordt vermoedelijk zeer oud; alleen de zwaardvisch durft hem aanvallen, Het aantal walvisschen is door de walvischvangst allengs aanmerkelijk verminderd. Men doodt hen met harpoenen. Een dier ter lengte van 18 Nedel en ter zwaarte van 70000 Ned. pond levert omstreeks 30000 Ned. pond spek, waaruit 24000 Ned. pond traan verkregen wordt, en 16000 Ned. pond balein. Het vleesch wordt alleen door de inboorlingen der poolstreek genuttigd, die ook het spek eten en den traan drinken.

De walvischvangst werd reeds in de 9de eeuw door de Noorwegers uitgeoefend, en in de 13de en 14de eeuw door de Basken, die in 1372 tot aan Newfoundland en vervolgens diep in de IJszee doordrongen. In 1611 ontstond in ons Vaderland de Groenlandsche of Noordsche Compagnie, die echter in 1645 ontbonden werd. Uit Engeland vertrokken reeks in 1598 schepen ter walvischvangst, en in 1615 eischte Denemarken in de onderstelling, dat Spitsbergen een gedeelte van Groenland was, schatting van de Engelschen.

De Engelsche Compagnie ging te niet, en eene andere verloor binnen weinige jaren 80000 pond sterling. Tegenwoordig is de walvischvangst hoofdzakelijk in de handen van Engelschen en Amerikanen. In het begin der 18de eeuw bezocht de walvisch de kusten van Noord-Amerika in zoo grootengetale, dat men er met booten jagt op kon maken. Vervolgens werden daarvoor schepen gebouwd, en deze visscherij verhief zich weldra tot een hoogen trap van bloei. Hare opbrengst beliep in 1858 niet minder dan 18 millioen gulden. De bloei der Engelsche walvischvangst bereikte haar toppunt in 1815; men had daarvoor toen 164 schepen, wier aantal in 1866 verminderd was tot 35. Bovenvermelde Groenlandsche Compagnie, door eenige burgers van Hoorn en Amsterdam gesticht, ontving voor den tijd van drie jaar van de Staten een octrooi, dat bij herhaling vernieuwd werd. In 1701 vingen de Hollanders meer dan 2000 walvisschen, doch die tak van welvaart begon langzamerhand te verdorren.

In 1794 begaven zich nog 55 walvischvaarders naar Groenland en maakten er zich meester van bijna honderd walvisschen, terwijl 3 schepen, naar StraatDavis gezonden, nog ruim 13 van die zeemonsters bemagtigden. Uit ons Vaderland trekken echter sedert eene reeks van jaren geene schepen meer ter walvischvangst.

< >