Vosz (Johann Heinrich), een uitstekend Duitsch dichter en beoefenaar der Oude letteren, werd geboren den 20sten Februarg 1751 te Sommersdorf bij Waren in Mecklenburg en vergenoegde zich aanvankelijk met de betrekking van huisonderwijzer, om zoodoende de middelen te verwerven tot het bezoeken der universiteit. Door gedichten, welke hij ter plaatsing in den „Göttinger Musenalmanach” had ingezonden, kwam hij in briefwisseling met Boie, en op aansporing van dezen begaf hij zich met Paschen 1772 naar Göttingen. Hier wijdde hij zich aanvankelijk aan de godgeleerdheid, maar weldra uitsluitend aan de letteren, terwijl hij tevens als lid van den Göttinger Dichterbund de poëzij geenszins verwaarloosde. Hij was de ziel van genoemde vereeniging en haalde zich hierdoor het ongenoegen op den hals van zijn leermeester Heyne.
Toen Boie, met wiens zuster Vosz verloofd was, tot de staatsdienst overging, aanvaardde Vosz, die zich in 1775 te Wansbeck gevestigd had, de redactie van den „Musenalmanach”. Te Wansbeck verkwikte zich Vosz met het vriendschappelijk verkeer met Claudius en Klopstock en trad er in 1777 in het huwelijk. In 1778 aanvaardde hij het rectoraat te Otterndorf en beleefde er een aangenamen tijd. Ook vervaardigde hij er zijne vertaling der „Odyssee”. In 1782 zag hij zich door tusschenkomst van zijn vriend Friedrich Leopold von Stolberg tot rector te Eutin benoemd, waar hij in 1786 den titel van Hofraad ontving. Inmiddels was hij in een langdurigen, en heftigen letterkundigen strijd gewikkeld met zijn ouden leermeester Heyne. Nadat hij in 1789 eene vertaling der „Georgica” van Virgilius en in 1793 eene nieuwe bewerking zijner vertaling der „Ilias” en „Odyssee” geleverd had, bepaalde hij zich met den meesten ijver bij de OudGrieksche geographie en mythologie. Om de gevoelens van Heyne omtrent die aangelegenheden te bestrijden, gaf hij een opstel over Apollo in het licht en deed vervolgens zijne „Mythologische Briefe (1794, 2 dln; 2de druk, 1823, 3 dln)” ter perse leggen.
Van meer belang evenwel waren zijne dichterlijke voortbrengselen. „Der Siebzigste Geburtstag” verscheen in 1781 en „Des Bräutigams Besuch (een gedeelte der „Luise”)” in 1783, beide in den „Musenalmanach”. Zijne idyllen zijn aan het Noordduitsche volksleven ontleend, en de vorm getuigt van eene ijverige studie der gedichten van Homerus. Zijn „Luise (1695)” werd met ongemeenen bijval begroet, maar ook door zijne overige gedichten verwierf hij grooten roem. Voorts leverde hij vertalingen van de overige gedichten van Virgilius en van sommige van Ovidius. In het najaar van 1802 begaf hij zich om redenen van gezondheid met een wachtgeld van 600 thaler naar Jena, waar hij op aansporing van Schütz en Griesbach de beruchte recensie van de „Ilias” van Heyne in de „Allgemeine Literaturzeitung” deed plaatsen. Vruchteloos wendde Göthe pogingen aan, om hem te Jena te doen blijven. Vosz aanvaardde in den zomer van 1805 een hoogleraarsambt te Heidelberg, waar hij onderscheidene vertalingen van oude dichters (Horatius, Hesiodus, Orpheus, Bion, Moschus en Tibullus) in het licht gaf, alsmede eene critische bewerking der gedichten van Tibullus en Lygdamus, eene vertaling van Aristophanes en van Aratus, van de hymne aan Démeter van Homerus en van de gedichten van Propertius. Wijders leverde hij met zijne zonen Heinrich en Abraham eene vertaling der werken van Shakspere en schreef, ter bestrijding van Creuzer, zijne „Antisymbolik (1824)”, van welke het tweede deel eerst na zijn dood verscheen (1826).
Hij vermaande daarin tot omzigtigheid jegens den overdreven lofredenaar der Heidensche mystiek en smaakte kort voor zijn dood het genoegen, dat hij in Lobeck een welgewapenden bondgenoot verkreeg. Tegelijker tijd ontbrandde de strijd over het Katholicismus, de geestelijkheid en het jonkerdom, — een vuur, hetwelk Vosz had aangestookt door zijn opstel over het gedrag van zijn vriend Fritz Stolberg, toen deze de Protestantsche geloofsleer tegen de R. Katholieke verwisselde. Tot aan zijn dood volhardde Vosz moedig in den strijd en overleed te Heidelberg den 30sten Maart 1826. Het meest heeft Vosz zich jegens de Duitsche letterkunde verdienstelijk gemaakt door zijne ongeëvenaarde vertaling der gedichten van Homerus. Voorts heeft hij voortreffelijke opstellen geschreven over de oude aardrijkskunde en hare bronnen, alsmede over de mythologie.
Zelfs waar de vorm minder aangenaam mag genoemd worden, boeit hij door degelijkheid van inhoud en juistheid van oordeel. Hij leverde nog: „Versuch über den Umgang der Gelehrten und Groszen (1775)” naar d’Alembert, — „Versuch über Homers Leben und Schriften (1776)” naar Blackwell, — de „Phiolosophische Werke (1776—1779, 3 dln)” van Shaftesbury, — en „Tausend und eine Nacht (1781—1785, 6 dln)”. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1853 in 5 en in 1869 desgelijks in 5 deelen uitgegeven. — Zijn oudste zoon Heinrich, geboren te Otterndorf den 29sten October 1779, studeerde te Halle, werd eerst leeraar aan het gymnasium te Weimar, daarna als opvolger van zijn vader hoogleeraar in de wijsbegeerte te Heidelberg, en overleed aldaar den 20sten October 1822. Zijne „Mittheilungen über Goethe und Schiller (1834)” werden uitgegeven door zijn broeder Abraham, geboren in 1785, eerst hoogleeraar aan het gymnasium te Rudolstadt, later aan dat te Kreuznach, en den 13den November 1847 te Düsseldorf overleden.